Oefenvragen transport door membranen

Oefenvragen transport door membranen
1 / 25
volgende
Slide 1: Tekstslide
BiologieMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4

In deze les zitten 25 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Oefenvragen transport door membranen

Slide 1 - Tekstslide

Diffusie gaat altijd van een ....
A
hoge naar een lage concentratie
B
lage naar een hoge concentratie

Slide 2 - Quizvraag

Diffusie of
osmose?
A
Diffusie
B
Osmose

Slide 3 - Quizvraag

Wat is de juiste richting van diffusie?
A
A
B
B

Slide 4 - Quizvraag

Wat is het effect van diffusie?
A
Moleculen bewegen niet.
B
Moleculen verspreiden zich gelijkmatig over de beschikbare ruimte.
C
Moleculen verspreiden zich in ongelijke hoeveelheden over de beschikbare ruimte.
D
Moleculen bewegen allemaal naar elkaar toe.

Slide 5 - Quizvraag

Passief transport van deeltjes (diffusie) is altijd....
A
met de concentratiegradiënt mee (van hoog naar laag)
B
tegen de concentratiegradiënt in (van laag naar hoog)

Slide 6 - Quizvraag

Welke stoffen gaan door diffusie door een celmembraan?
A
zuurstof
B
glucose
C
zuurstof en water
D
zuurstof, water en glucose

Slide 7 - Quizvraag

Treedt er diffusie van suiker op? Zo ja, in welke richting?
A
nee, want suikermoleculen kunnen niet door het semipermeabele membraan heen
B
ja, richting de 4%, want het gaat van hoog naar laag zodat het overal 6% wordt
C
nee, want suikermoleculen blijven aan elkaar plakken
D
ja, richting de 8% want het water trekt de suiker aan

Slide 8 - Quizvraag

Bij osmose verplaatst
A
Water
B
Zout
C
Suikers

Slide 9 - Quizvraag

Wat gebeurt er bij osmose?
A
Dan stroomt er water door een semi-permeabel membraan naar een ruimte met een hogere concentratie opgeloste stoffen
B
Dan stroomt er water door een permeabel membraan naar een ruimte met een lagere concentratie opgeloste stoffen
C
Dan gaan er stoffen via een semi-permeabel membraan naar een ruimte waar zich een hogere concentratie van die stoffen bevindt
D
Dan gaan er stoffen via een permeabel membraan naar een ruimte waar zich een lagere concentratie van die stoffen bevindt

Slide 10 - Quizvraag

Wat is het belangrijkste verschil tussen osmose en diffusie?
A
Osmose is de beweging van watermoleculen van een hoge concentratie naar een lage concentratie, terwijl diffusie de beweging van alle soorten deeltjes van een hoge concentratie naar een lage concentratie is.
B
Diffusie is de beweging van watermoleculen van een hoge concentratie naar een lage concentratie, terwijl osmose de beweging van alle soorten deeltjes van een hoge concentratie naar een lage concentratie is.
C
Er is geen verschil tussen osmose en diffusie.
D
Osmose is alleen van toepassing op gassen, terwijl diffusie betrekking heeft op vloeistoffen.

Slide 11 - Quizvraag

Diffusie of
osmose?
A
Diffusie
B
Osmose

Slide 12 - Quizvraag

Welke van de volgende is een voorbeeld van osmose?
A
Een theezakje dat in een kopje heet water wordt gedaan en de thee die zich door het theezakje verspreidt.
B
Een geur die zich verspreidt door een kamer.
C
Water dat door de schil van een aardappel sijpelt en de aardappel doet zwellen.
D
Suiker die in een glas water wordt geroerd totdat het volledig is opgelost.

Slide 13 - Quizvraag

In de longen wordt zuurstof het bloed in getransporteerd. Is dit diffusie of osmose? En is het actief of passief?
A
Diffusie Passief
B
Diffusie Actief
C
Osmose Passief
D
Osmose Actief

Slide 14 - Quizvraag

Transport van water door osmose is altijd ...
A
Met de concentratiegradiënt mee
B
Tegen de concentratiegradiënt in

Slide 15 - Quizvraag

Een pantoffeldiertje neem water op door osmose. Waar is de zoutconcentratie dan het hoogst?
A
in het pantoffeldiertje
B
buiten het pantoffeldiertje
C
binnen en buiten het pantoffeldiertje is het gelijk

Slide 16 - Quizvraag

Osmose kun je doen met verschillende stoffen. Voorbeelden van dergelijke stoffen zijn: keukenzout (NaCl), glucose en eiwit. De moleculen van deze stoffen verschillen aanzienlijk in grootte. NaCl moleculen zijn erg klein, glucose moleculen zijn groter en eiwitmoleculen zijn nog veel groter. Een leerling maakt een geconcentreerde oplossing van bakkersgist in water (gistcellen), een zogenaamde gistsuspensie en mengt deze met de genoemde stoffen en water.
buis P: 20 gram gistsuspensie met 1 gram keukenzout, buis Q: 20 gram gistsuspensie met 1 gram suiker
buis R: 20 gram gistsuspensie met 1 gram eiwit, buis S: 20 gram gistsuspensie met 1 gram water
In welke buis zal de meeste water aan de gistcellen worden onttrokken?
A
buis P
B
buis Q
C
buis R
D
buis S

Slide 17 - Quizvraag

Wat betekent: hypertonisch; hypotonisch en isotonisch

Slide 18 - Open vraag

Slide 19 - Tekstslide

Wil een plantencel hypertoon, isotoon of hypotoon zijn? Leg uit waarom

Slide 20 - Open vraag


In cellen van de dunne darm vindt veel actief transport plaats. Welke celorganellen zijn nodig in cellen waar veel actief transport plaatsvindt?
A
lysosomen
B
mitochondriën
C
ribosomen
D
endoplasmatisch reticulum

Slide 21 - Quizvraag

Actief transport is
A
Transport waar energie bij vrij komt
B
Transport waar het celmembraan actief is
C
transport waarvoor energie nodig is
D
een vervoersbedrijf uit leiden

Slide 22 - Quizvraag

Welke vorm van energie is er nodig voor actief transport?
A
ACP
B
ATP
C
ANP
D
AYP

Slide 23 - Quizvraag

Actief transport is:
Je kunt aangeven hoe passief en actief transport over de celmembraan werkt
A
Transport van kleine moleculen van een lage naar een hoge concentratie. Hiervoor is geen energie nodig
B
Transport van kleine moleculen van een lage naar een hoge concentratie. Hiervoor is extra energie nodig
C
Transport van kleine moleculen van een hoge naar een lage concentratie. Hiervoor is extra energie nodig
D
Transport van kleine moleculen van een hoge naar een lage concentratie. Hiervoor is geen energie nodig

Slide 24 - Quizvraag

Welke stelling(en) is/zijn juist:
I. Actief transport levert ATP op
II actief transport gaat altijd door een transporteiwit
A
geen van beide stellingen
B
stelling I
C
stelling II
D
zowel stelling I als II

Slide 25 - Quizvraag