HV2 hoofdstuk 2 grammatica: Enkelvoudige en samengestelde zinnen

Grammatica hoofdstuk 2
- Je leert wat samengestelde zinnen zijn.
- Je leert wat nevenschikking is.
- Je leert wat onderschikking is.
- Je leert wat een wederkerend werkwoord en een wederkerend voornaamwoord is.
1 / 41
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

In deze les zitten 41 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Grammatica hoofdstuk 2
- Je leert wat samengestelde zinnen zijn.
- Je leert wat nevenschikking is.
- Je leert wat onderschikking is.
- Je leert wat een wederkerend werkwoord en een wederkerend voornaamwoord is.

Slide 1 - Tekstslide

Samengestelde zinnen
Bestaan uit 2 (of meer zinnen) die aan elkaar geplakt zijn en hebben dus 2 (of meer) PV's. 
2 mogelijkheden:
- hoofdzin + hoofdzin
- hoofdzin + bijzin / bijzin + hoofdzin

Slide 2 - Tekstslide

Hoofdzin
- In een hoofdzin staan PV en onderwerp naast elkaar
- Tussen de persoonsvorm en het onderwerp kun je geen andere zinsdelen plaatsen. 

(Isa) (heeft) een nieuwe telefoon gekocht.

Slide 3 - Tekstslide

Bijzin
- In een bijzin staan PV en onderwerp vaak niet naast elkaar.
- Tussen de persoonsvorm en het onderwerp kun je wel andere zinsdelen plaatsen (bijvoorbeeld het woord 'niet')
- De bijzin kun je meestal vervangen door 1 woord of een woordgroep (zonder PV). 

Toen (Isa) haar nieuwe telefoon (had) aangezet,// (werkte) (die) niet.
                              bijzin                                                                       hoofdzin
Je kunt de bijzin vervangen door het woordje 'Toen'.

Slide 4 - Tekstslide

Nevenschikking
- Hoofdzin + hoofdzin
- Je koppelt de zinnen aan elkaar met de nevenschikkende voegwoorden: en, maar, want, of, dus
- Beide zinnen zijn even belangrijk en kunnen op zichzelf staan.

(Isa) (bracht) de telefoon terug,// maar (ze) (kreeg) geen nieuwe. 

Slide 5 - Tekstslide

Onderschikking
- Hoofdzin + bijzin / bijzin + hoofdzin
- Je koppelt de zinnen aan elkaar met de onderschikkende voegwoorden: omdat, toen, sinds, hoewel, voordat, of, terwijl, als, zodat, ...
- Een bijzin kan niet op zichzelf staan. 

(Isa) (ontving) de nieuwe telefoon // voordat (ze) de oude (had) opgestuurd.  

Slide 6 - Tekstslide

Wilma ging naar huis omdat ze moe was.
A
Enkelvoudige zin
B
Samengestelde zin

Slide 7 - Quizvraag

Wil je die tas met boeken op tafel neerzetten?
A
Enkelvoudige zin
B
Samengestelde zin

Slide 8 - Quizvraag

De winkel op de hoek van de Hoogstraat is gisteren geopend.
A
Enkelvoudige zin
B
Samengestelde zin

Slide 9 - Quizvraag

Het meisje verwacht dat ze van de slager een stukje worst krijgt.
A
Enkelvoudige zin
B
Samengestelde zin

Slide 10 - Quizvraag

Sabine had een gezicht getrokken alsof ze iets vies proefde.
A
Hoofdzin-hoofdzin
B
Hoofdzin-bijzin
C
Bijzin-hoofdzin

Slide 11 - Quizvraag

We gaan met de klas naar Parijs en we zullen daar een week blijven.
A
Hoofdzin-hoofdzin
B
Hoofdzin-bijzin
C
Bijzin-hoofdzin

Slide 12 - Quizvraag

Als we in Parijs zijn, wil ik graag wat kledingwinkels bezoeken.
A
Hoofdzin-hoofdzin
B
Hoofdzin-bijzin
C
Bijzin-hoofdzin

Slide 13 - Quizvraag

Ik wil weten of ik moet nablijven vandaag.
A
OF = onderschikkend voegwoord
B
OF = nevenschikkend voegwoord

Slide 14 - Quizvraag

Ik moet mijn huiswerk maken of ik mag dit weekend niet weg.
A
OF = onderschikkend voegwoord
B
OF = nevenschikkend voegwoord

Slide 15 - Quizvraag


Waaraan kun je de bijzin herkennen?

Slide 16 - Open vraag

Ik snap de nieuwe stof...
A
...helemaal niet!
B
...wel, maar ik zal nog meer moeten oefenen.
C
..., dit is appeltje eitje!

Slide 17 - Quizvraag

Slide 18 - Tekstslide

Slide 19 - Tekstslide

Slide 20 - Tekstslide

Slide 21 - Tekstslide

Slide 22 - Tekstslide

hoofdzin:
PV en O staan naast elkaar en kunnen niet worden gescheiden door het woord 'niet'

Slide 23 - Tekstslide

Slide 24 - Tekstslide

Slide 25 - Tekstslide

Slide 26 - Tekstslide

Slide 27 - Tekstslide

Slide 28 - Tekstslide

Voorbeeldzinnen ontleed
- (Ik) (ga) op tijd {slapen},// want (ik) (moet) vroeg {opstaan}.
                    bwb                                                               bwb
                 Hoofdzin                             hoofdzin 

Beide zinnen kunnen apart staan. PV en O kun je niet scheiden doormiddel van het woordje 'niet'.
We hebben hier dus te maken met nevenschikking


Slide 29 - Tekstslide

Voorbeeldzinnen ontleed
- (Wat de docent uitlegt)// (is) {te begrijpen}.
      Bijzin = onderwerp               hoofdzin
Je kunt de pv en het onderwerp van de bijzin scheiden door het woordje 'niet'. Je kunt de bijzin vervangen door het woordje 'dat'.  We hebben hier dus te maken met onderschikking. 

- (Arjen) (vroeg) vandaag // of hij tijdens de les naar het toilet mocht
                                    bwb                                            
           hoofdzin                                             bijzin = lijdend voorwerp
Pv en onderwerp van de bijzin zijn gescheiden. Je kunt de bijzin vervangen door het woordje 'dat'.  We hebben hier dus te maken met onderschikking

Slide 30 - Tekstslide

Wat is de bijzin?

Doordat het zo hard sneeuwde, waren veel reizigers op het NS-station gestrand.
A
veel reizigers
B
op het NS-station gestrand
C
veel reizigers waren
D
Doordat het zo hard sneeuwde

Slide 31 - Quizvraag

Hoe benoem je de bijzin?

Doordat het zo hard sneeuwde, waren veel reizigers op het NS-station gestrand.

A
ow-zin
B
bwb-zin
C
lv-zin

Slide 32 - Quizvraag

Wat is de bijzin?
'Wie de hele waarheid wil kennen, moet vroeg opstaan'
A
wie wil kennen
B
moet vroeg opstaan
C
wie de hele waarheid wil kennen
D
moet vroeg opstaan

Slide 33 - Quizvraag

Hoe benoem je de bijzin?
Wie de hele waarheid wil kennen, moet vroeg opstaan.
A
ow-zin
B
bwb-zin
C
lv-zin

Slide 34 - Quizvraag

Wat is de bijzin?
'Alle Nederlanders weten dat de Friezen een apart volk zijn.'
A
Alle Nederlanders weten
B
Alle Nederlanders weten dat
C
Dat de Friezen een apart volk zijn
D
de Friezen een apart volk zijn

Slide 35 - Quizvraag

Hoe benoem je de bijzin?
Alle Nederlanders weten dat de Friezen een apart volk zijn.
A
lv-zin
B
bwb-zin
C
ow-zin

Slide 36 - Quizvraag

Wilma ging naar huis omdat ze moe was.
A
Omdat ze moe was = LV-zin
B
Omdat ze moe was = BWB-zin
C
Wilma ging naar huis = LV-zin
D
Wilma ging naar huis = BWB-zin

Slide 37 - Quizvraag

Het meisje verwacht dat ze van de slager een stukje worst krijgt.
A
dat ze van de slager een stukje worst krijgt = LV-zin
B
dat ze van de slager een stukje worst krijgt =BWB-zin

Slide 38 - Quizvraag

Sabine had een gezicht getrokken alsof ze iets vies proefde.
A
alsof ze iets vies proefde = LV-zin
B
alsof ze iets vies proefde = BWB-zin

Slide 39 - Quizvraag

Als we in Parijs zijn, wil ik graag wat kledingwinkels bezoeken.
A
Als we in Parijs zijn = LV-zin
B
Als we in Parijs zijn = BWB-zin

Slide 40 - Quizvraag

Ik snap de nieuwe stof...
A
...helemaal niet!
B
...wel, maar ik zal nog meer moeten oefenen.
C
..., dit is appeltje eitje!

Slide 41 - Quizvraag