§ 2.4 Oligopolie

§ 2.4 Oligopolie
Wat zijn de kenmerken van een oligopolie?

Kernwoorden:
- prijszetter
- maximale winst
- duopolie
1 / 23
volgende
Slide 1: Tekstslide
EconomieMiddelbare schoolvwoLeerjaar 4

In deze les zitten 23 slides, met tekstslides en 2 videos.

time-iconLesduur is: 40 min

Onderdelen in deze les

§ 2.4 Oligopolie
Wat zijn de kenmerken van een oligopolie?

Kernwoorden:
- prijszetter
- maximale winst
- duopolie

Slide 1 - Tekstslide

Oligopolie
  • Bij een oligopolie is er sprake van maar een paar aanbieders. Je moet dus als producent altijd rekening houden met je concurrenten. 
  • Om de winst te maximaliseren, zal er nog steeds gekeken worden naar MO = MK. Echter, omdat er meer aanbieders zijn dan bij een monopolie, zal de prijs ......................... liggen dan bij een monopolie. 

Slide 2 - Tekstslide

Oligopolie
  • Bij een oligopolie is er sprake van maar een paar aanbieders. Je moet dus als producent altijd rekening houden met je concurrenten. 
  • Om de winst te maximaliseren, zal er nog steeds gekeken worden naar MO = MK. Echter, omdat er meer aanbieders zijn dan bij een monopolie, zal de prijs lager liggen dan bij een monopolie. 

Slide 3 - Tekstslide

Duopolie
Een bijzondere vorm van oligopolie is wanneer er maar 2 aanbieders zijn; we spreken dan van een duopolie.

Slide 4 - Tekstslide

We veronderstellen het volgende:
- er zijn 2 aanbieders en vele vragers
- het product is homogeen
- er is geen vrije toetreding tot de markt
- iedere aanbieder heeft dezelfde productietechnologie
- iedere aanbieder beschikt over alle benodigde informatie over de markt
- aanbieders maximaliseren hun winst d.m.v. productieomvang. 

Slide 5 - Tekstslide

De residuele vraag
Om de winst te maximaliseren, zal er nog steeds gekeken worden naar MO = MK. 

Echter, voor de bepaling van MO moet er gekeken worden naar de residuele vraag. Dat is de totale marktvraag min de vraag naar het product van de concurrent. Het is dus de vraag die ‘overblijft’ voor jou.

Slide 6 - Tekstslide

Voorbeeld
Stel, in een dorp zitten twee kappers; “De Barbier” en “De Knipsalon”. De totale vraag naar kappersdiensten wordt gegeven door de volgende vraagfunctie: qv = -10p + 500 (per maand)
Kapper “De Barbier” knipt 200 klanten per maand. Dat betekent dat de residuele vraag voor “De Knipsalon” wordt gegeven door: qv = -10p + 500 – 200 = -10p + 300.

Slide 7 - Tekstslide

Stel dat de MK van “De Knipsalon” gelijk is aan: MK = 10








“De Knipsalon” zal dan aanbieden bij q = .......

Slide 8 - Tekstslide

Stel dat de MK van “De Knipsalon” gelijk is aan: MK = 10








“De Knipsalon” zal dan aanbieden bij q = 100.

Slide 9 - Tekstslide

Stel dat “De Barbier” geen 200, maar 100 klanten knipt. In dat
geval wordt de residuele vraag voor “De knipsalon” groter:

Als “De Barbier” 
dus 100 aanbiedt, 
zal het aanbod van 
“De Knipsalon” 
dus 150 zijn.



Slide 10 - Tekstslide

Reactiecurve
Op deze manier kun je een reactiecurve maken: 
Hoeveel zal een producent aanbieden, gegeven het aanbod van de andere producent.

Slide 11 - Tekstslide

Voorbeeld (vervolg)
In het geval van “De Knipsalon”:


Slide 12 - Tekstslide

Slide 13 - Tekstslide

Aangezien “De Barbier” precies dezelfde productiefunctie heeft, zal de reactiecurve van “De Barbier” op “De Knipsalon” hetzelfde zijn:
Het evenwicht 
is waar de twee 
reactiecurves 
elkaar snijden; in 
dit geval is dat bij 
een q van 133 
(van beide).

Slide 14 - Tekstslide

Prijzenoorlog
Als duopolisten gaan concurreren met de prijs, kan er een prijzenoorlog ontstaan, waardoor de uiteindelijke winst van beide aanbieders tot nul kan dalen. 

Slide 15 - Tekstslide

Oefenopgave
In een markt zijn twee bedrijven actief (A en B). 
De collectieve vraagfunctie in deze markt luidt: Qv = –p + 100. 
De MK-functie van beide bedrijven luidt: MK = 10. 
Er zijn geen vaste kosten.



Slide 16 - Tekstslide

De reactiefunctie van bedrijf A luidt als volgt: 2QA = 90 – QB. 

De reactiefunctie van bedrijf B is: 2QB = 90 – QA.

A en B hebben dus dezelfde reactiefunctie. Als je ze samen in een grafiek zou tekenen, zouden ze elkaars spiegeldbeeld zijn.



Slide 17 - Tekstslide

a) Hoeveel stuks zullen bedrijf A en B op de markt brengen?

b) Stel dat hier één bedrijf (monopolist) was geweest. Hoeveel zou het bedrijf dan op de markt hebben gebracht?

c) Wat zou het consumenten- en producentensurplus van de monopolist zijn geweest?

d) Bereken de welvaartswinst bij een duopolie ten opzichte van de monopoliesituatie.

Slide 18 - Tekstslide

Uitwerking oefenopgave
a) Hoeveel stuks zullen bedrijf A en B op de markt brengen?
QA = QB; substitueren geeft: 2QA = 90 – QA  
3QA = 90.         QA = 90 / 3 = 30 = QB
b) Stel dat hier één bedrijf (monopolist) was geweest. Hoeveel zou het bedrijf dan op de markt hebben gebracht?
TO = p x q p = -q + 100 TO = - q^2 + 100q
MO = MK  -2q + 100 = 10       2q = 90       q = 45

Slide 19 - Tekstslide

c) Wat zou het consumenten- en producentensurplus van de monopolist zijn geweest?
(q = 45, dus p = 55)
CS = (100 – 55) x 45 x ½ = € 1.012,50
PS = (55 – 10) x 45 = € 2.025
Totaal surplus: € 3037,50

Slide 20 - Tekstslide

d) Bereken de welvaartswinst bij een duopolie ten opzichte van de monopoliesituatie.
Elke duopolist heeft productie van 30, dus totale productie is 2 x 30 = 60.
Bij q = 60 hoort prijs van € 40:
CS = (100 – 40) x 60 x ½ = € 1.800
PS = (40 – 10) x 60 = € 1.800
Totaal surplus: € 3.600
Welvaartswinst duopolie: 3.600 – 3.037,50 = € 562,50

Slide 21 - Tekstslide

Slide 22 - Video

Slide 23 - Video