NU Ned 1F 2F Deel B Schrijven H2 2.6 Werkstuk

Werkstuk schrijven
1 / 25
volgende
Slide 1: Tekstslide
Media, Vormgeving en ICTMiddelbare schoolmavoLeerjaar 1

In deze les zitten 25 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 15 min

Onderdelen in deze les

Werkstuk schrijven

Slide 1 - Tekstslide

Leerdoel
- Je kunt een werkstuk schrijven

Slide 2 - Tekstslide

Hoe ziet de inhoud van een werkstuk eruit?

Slide 3 - Tekstslide

In deze les leer je:
  • Wat een werkstuk is.
  • Wat je van het maken van een werkstuk leert.
  • Welke hoofdstukken er in een werkstuk zitten.

Slide 4 - Tekstslide

Als je een onderwerp hebt gekozen en informatie hebt verzameld, ga je je werkstuk maken. Wat is een werkstuk?
A
een boekje over een bepaald onderwerp
B
een poster over een bepaald onderwerp
C
een toneelstuk over een bepaald onderwerp
D
een presentatie over een bepaald onderwerp

Slide 5 - Quizvraag

Wat is een werkstuk?
Een werkstuk is een dun boekje. Er staat tekst in over een bepaald onderwerp, bijvoorbeeld Afrika, De Rijn of urbanisatie

Slide 6 - Tekstslide

Wat leer je van een werkstuk maken?
A
hoe je in je eigen woorden iets uitlegt
B
hoe je je mening geeft
C
hoe je van allerlei informatie een logisch verhaal maakt
D
hoe je een mooie presentatie maakt voor op het digibord

Slide 7 - Quizvraag

Wat leer je ervan?
Voordat je gaat schrijven, verzamel je heel veel informatie. Het is niet de bedoeling dat je al die informatie gaat overschrijven. Je moet er een logisch verhaal van maken, in je eigen woorden.

Slide 8 - Tekstslide

De voorkant van een werkstuk lijkt op de voorkant van een boek: de titel staat erop, de schrijver en een mooi plaatje. De voorkant noem je ook wel het titelblad. Waarom is een titelblad belangrijk?
A
Zo zien anderen meteen waar het werkstuk over gaat
B
Zo worden anderen nieuwsgierig naar je werkstuk
C
Zo valt je werkstuk niet uit elkaar
D
Zo wordt je werkstuk niet vies

Slide 9 - Quizvraag

Het titelblad
Net als de voorkant van een boek, laat de voorkant van een werkstuk zien waar de tekst over gaat. Door een goed titelblad willen anderen je werkstuk gaan lezen.

Slide 10 - Tekstslide

Na het titelblad komt de inhoudsopgave. Vul in:
In een inhoudsopgave staan alle                           onder 

elkaar. Achter ieder hoofdstuk staat een                              .

Op die pagina                          het hoofdstuk.
hoofdstukken
paginanummer
begint

Slide 11 - Sleepvraag

De inhoudsopgave
De inhoudsopgave is bedoeld om heel snel te kunnen zien wat op welke plek in het werkstuk staat.

Slide 12 - Tekstslide

Je maakt een werkstuk over De Nijl. Je begint met een kort stukje tekst. Hierin vertel je waarom je voor dit onderwerp gekozen hebt en waar het werkstuk ongeveer over zal gaan. Hoe noem je zo'n stukje?
A
het nawoord
B
de bronvermelding
C
de inleiding
D
de inhoudsopgave

Slide 13 - Quizvraag

De inleiding
In de inleiding schrijf je kort iets over de keuze voor het onderwerp en iets over de inhoud van het werkstuk. Je schrijft dit meteen na de inhoudsopgave.

Slide 14 - Tekstslide

Wat komt na de inhoudsopgave?
A
het titelblad
B
het nawoord
C
de bronnen
D
de hoofdstukken

Slide 15 - Quizvraag

De hoofdstukken
Na de inleiding komen de hoofdstukken. Hierin staat alle informatie die je hebt gevonden. Je kunt ze vergelijken met de deelonderwerpen. Elk deelonderwerp bespreek je in een apart hoofdstuk. 

Slide 16 - Tekstslide

Vul in:

Een plaatje zegt meer dan                      woorden. Gebruik 

plaatjes om je werkstuk                          te maken en moeilijke

stukjes tekst                              te maken.
duizend
duidelijker
mooier

Slide 17 - Sleepvraag

Plaatjes in je werkstuk
Plaatjes kunnen je tekst ondersteunen. Ze laten dan zien wat je met een stukje tekst bedoeld.

Slide 18 - Tekstslide

Na je hoofdstukken komt het nawoord.

Waar of niet waar:
Het nawoord is een samenvatting van je werkstuk
A
Waar
B
Niet waar

Slide 19 - Quizvraag

Nawoord
In het nawoord schrijf je hoe je het werkstuk hebt aangepakt. Je vertelt wat er goed ging en wat beter kon.

Slide 20 - Tekstslide

Op de laatste pagina van je werkstuk komen je bronnen.

Je bronnen zijn de boeken en                            die je hebt      

                                  voor je werkstuk. De personen die je 

hebt                                         , zijn ook bronnen.
gebruikt
websites
geïnterviewd

Slide 21 - Sleepvraag

De bronvermelding
Het is belangrijk om je bronnen te noemen. Dan weet de docent dat je alle informatie hebt opgezocht én waar je hebt gezocht en dat je het niet zelf hebt bedacht.

Slide 22 - Tekstslide

Wat is geen bron?
A
de website www.egypte.nl
B
het tijdschrift 'Op vakantie naar Egypte'
C
het boek 'Het oude Egypte'
D
Dit zijn allemaal bronnen

Slide 23 - Quizvraag

Bronnen
Alles waar jij je informatie vandaan haalt is een bron en die zet je in de bronvermelding.

Slide 24 - Tekstslide

Leren
- Je kunt een werkstuk schrijven 

Slide 25 - Tekstslide