De tegenwoordige tijd (Present tense)
Drinken Fietsen Zingen Ik drink Ik fiets Ik zing
Jij drinkt Jij fietst Jij zingt
Hij/zij drinkt Hij/zij fietst Hij/zij zingt
Wij drinken Wij fietsen Wij zingen
Jullie drinken Jullie fietsen Jullie zingen
Zij drinken Zij fietsen Zij zingen