Economische groei ontstaat wanneer het BBP, dus de toegevoegde waarde (productie) van een land stijgt. Dit gebeurt als kwaliteit en / of kwantiteit van de productiefactoren stijgt.
BV: meer kapitaalgoederen, meer bevolking; verbetering kapitaalgoederen, beter onderwijs
Slide 9 - Tekstslide
Groei productiviteit (Dus bbp)
De productiviteit groeit door:
- Innovaties (vernieuwingen), waardoor machines bijv. sneller en beter kunnen produceren
- Scholing: we worden steeds slimmer en kunnen door scholing steeds meer.
Slide 10 - Tekstslide
Internationale concurrentie positie
Door lage prijzen stijgt onze internationale concurrentie positie: betekent meer verkoop aan het buitenland.
Hoe beter de internationale concurrentie positie, hoe meer economische groei. (door export)
Slide 11 - Tekstslide
Overheid en economische groei
Overheid investeert in infrastructuur (wegen etc), waardoor de economie groeit
Overheid investeert in onderwijs, waardoor de economie kan groeien.
Uiteindelijk meer inkomsten aan belasting, dus verdienen ze het deels terug.
Slide 12 - Tekstslide
EU = Interne markt
Vrijhandel: Zonder belemmeringen kan er binnen de EU gehandeld worden.
Grote voordeel: vrij verkeer van goederen, diensten, kapitaal (geld) en personen
Slide 13 - Tekstslide
Overheid (EU) beschermt bedrijven
Infant industry --> Overheid geeft belastingkorting om jonge ondernemers te helpen opstarten.
Overheid gaat dumping tegen: van dumping is sprake wanneer buitenlandse bedrijven producten tegen kunstmatig lage prijzen op de Europese markt verkopen (‘dumpen’). Oneerlijke concurrentie bedrijven in EU.
Slide 14 - Tekstslide
EU beschermt:
Invoerquotum --> Maximale hoeveelheid import vanuit buiten de EU. Daardoor meer productie in eigen landen.
Invoerrecht --> Belasting op import van buiten de EU. Daardoor minder import, dus meer eigen productie.
Hierdoor worden bedrijven binnen de EU Beschermd.
Slide 15 - Tekstslide
Economische kringloop
.
Wat er bij een 'speler' binnen komt, gaat er ook weer uit
Slide 16 - Tekstslide
Formules
Omdat alles wat erin komt, gelijk is aan wat eruit gaat, gelden de volgende identiteiten:
De geldstromen m.b.t. de handel staan op de betalingsbalans.
Ook andere geldstromen van en naar het buitenland (bijvoorbeeld beleggingen) staan op de betalingsbalans.
Slide 19 - Tekstslide
Lopende rekening
Slide 20 - Tekstslide
Slide 21 - Video
(= Brede welvaart)
Slide 22 - Tekstslide
Lorenzcurve
De Lorenzcurve geeft inkomensongelijkheid aan. Hoe dikker de 'buik', hoe schever de verdeling.
Primair = voor belasting
secundair = na belasting
Slide 23 - Tekstslide
lorenz curve
horizontale as:
bevolking van 0 tot 100%, geordend op inkomen (hier: groepjes van 10%)
verticale as:
het inkomen dat CUMULATIEF wordt verdient van het totale inkomen
je start bij 0% en eindigt bij 100%
De rijkste 20% verdient hier 41,5% (100-58,5)
Slide 24 - Tekstslide
Verhouding
Inkomensverhouding
Aandeel rijkste groep / aandeel armste groep
Hiernaast: Rijkste 20 verdient (100-58,5) = 41,5
Armste 20 verdient 4,6
41,5 / 4,6 = 9
Rijkste groep verdient 9x zoveel dan de armste groep
Slide 25 - Tekstslide
Ongelijkheid en groei
Grote inkomensongelijkheid zorgt voor problemen: Dit heeft onder andere gevolgen voor de kwaliteit van huisvesting, de sociale mobiliteit en het aantal lichamelijke klachten. Daarnaast zijn er psychologische effecten: meer mensen krijgen geestelijke gezondheidsproblemen of stress.
Slecht voor de economie dus
Slide 26 - Tekstslide
Slide 27 - Video
Belastingstelsels
Proportioneel belastingstelsel --> Iedereen hetzelfde percentage. Buik blijft even dik
Progressief belastingstelsel --> Mensen met hoger inkomen betalen meer % dan lage inkomens. Gevolg: nivellering.
Degressief belastingstelsel --> Tegenovergestelde van progressief.
Slide 28 - Tekstslide
Nivellering
Door een progressief belastingstelsel is er sprake van nivellering
Dit betekent dat de inkomensverschillen relatief kleiner worden
Slide 29 - Tekstslide
Progressief stelsel
Hoe hoger je inkomen wordt, hoe meer % belasting je moet betalen
Verschil na belasting tussen arm en rijk wordt hierdoor kleiner = Nivellering
Slide 30 - Tekstslide
!!!Stappenplan netto inkomen!!!
Stap 1: Bereken het belastbaar inkomen -->
Bruto - aftrekposten
Stap 2: Reken het bedrag uit in de schijven
Stap 3: Verlaag het bedrag uit de schijven met de heffingskorting
De winkelier betaalt deze belasting weer door aan het Rijk.
(btw en accijns)
Slide 36 - Tekstslide
Mensen die bij de beroepsbevolking horen hebben een betaalde baan of zijn op zoek naar een betaalde baan. Deze mensen bieden hun arbeid aan. De beroepsbevolking is dus het aanbod van arbeid.
Arbeidsmarkt is het totaal van vraag en aanbod naar arbeid.
Als de vraag naar arbeid groot is en het aanbod klein: er is een krappe arbeidsmarkt en weinig werkloosheid.
Als de vraag naar arbeid klein is en het aanbod groot: er is een ruime arbeidsmarkt en veel werkloosheid.
Bedrijven & overheid zijn op zoek naar personeel. Zij vragen arbeid.
Slide 37 - Tekstslide
Vast of tijdelijk contract
Vast contract: Zonder einddatum. Je bent in vaste dienst. Dit geeft je zekerheid op inkomen
Tijdelijk contract: contract met einddatum. Bij deze datum moet je nieuw werk zoeken, of je krijgt contractverlening.
Slide 38 - Tekstslide
Vraagoverschot
Tekort aan personeel:
vraag > aanbod
Er zijn meer banen dan mensen die willen werken. = krappe arbeidsmarkt
Aanbodoverschot
Werkloosheid:
aanbod > vraag
Er zijn niet genoeg banen voor iedereen. Lonen stijgen nauwelijks.
= ruime arbeidsmarkt
Slide 39 - Tekstslide
Structurele werkloosheid
Banen zijn er niet. Zelfscan bij Jumbo/Appie --> Baan van een caissière verdwijnt = structureel.
Seizoenwerkloosheid. --> Geen baantjes bij ijssalon Ekkelenkamp in de winter
Frictiewerkloosheid --> Je studeert af en hebt niet direct werk. Je neemt ontslag en zoekt een nieuwe baan
Slide 40 - Tekstslide
Conjuncturele werkloosheid
Mensen kopen minder door lager inkomen --> productie daalt --> Werkloosheid stijgt.
Hangt dus af van de vraag naar producten (Conjunctuur = vraag)