Syndroom= Een syndroom betekent dat een aantal symptomen of verschijnselen steeds tegelijkertijd gezien worden. Daarom neemt men aan dat deze symptomen of verschijnselen eenzelfde oorzaak hebben ( Down syndroom)
Stoornis= Een stoornis is de afwezigheid of afwijking van een orgaan of orgaanfunctie, rekening houdend met de leeftijd. Een stoornis is objectief. Een arts of GZ-psycholoog kan vaststellen of er sprake is van een stoornis. Een stoornis kan optreden op het gebied van cognitie, zintuigen, taal, organen en ledematen.
Slide 8 - Tekstslide
Benaming in de GHZ
Beperking= Een ( verstandelijke) beperking die is ontstaan voor het achttiende levensjaar. Als de beperking later ontstaat, spreek je van niet-aangeboren hersenletsel (NAH) of een cognitieve beperking. Een beperking is vaak het gevolg van een stoornis. De zorgvrager kan bepaalde vaardigheden niet uitvoeren door de stoornis. Vaak kunnen hulpmiddelen de beperking compenseren, maar niet altijd. Een beperking kan zich voordoen op het gebied van communicatie, verzorging, lichaamsbeweging, praktische vaardigheden en gedrag.
Handicap=Een handicap is een participatieprobleem. Het gaat om de nadelige gevolgen van de beperking in de maatschappij. Handicaps doen zich voor op het gebied van scholing, arbeid, sociale leven en de vrijetijdsbesteding.
Slide 9 - Tekstslide
(woon)Voorzieningen Gehandicaptenzorg
Slide 10 - Woordweb
Slide 11 - Tekstslide
Slide 12 - Tekstslide
Slide 13 - Tekstslide
Zorgprofielen
Door wie worden de zorgprofielen (ZZP's) toegekend?
Indicatie aanvraag via CIZ
Zorg via WLZ (Zorgprofielen op pag. 15)
WMO Wanneer?
WMO keuze in ZIN en PGB? SVB voor betaling
Ambulante verpleging en verzorging (basispakket zorgverzekeraar)
Slide 14 - Tekstslide
Oefenopdracht
Maak opdracht 6 in tweetallen en lever in via teams
Lees hoofdstuk 3.3
Neem een cliënt van je stage als casus en formuleer vragen voor een gesprek a.d.h.v. 8 domeinen op pag.25
Slide 15 - Tekstslide
Huiswerk
Lees de toetsende opdracht door
Zet je vragen op papier
Klassikaal doornemen van de vragen
Lees Hoofdstuk 3,1 3,2 en 3,3
Slide 16 - Tekstslide
Herhaling vorige week
Benoem 4 termen die je nog weet op je wisbord en omschrijf deze.