Grammatica woordsoorten

Grammatica woordsoorten
taalkundig ontleden

* VWO'ers let op: na de slide met het uitlegfilmpje komt nog VWO-stof > voegwoord
1 / 38
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo, havo, vwoLeerjaar 2

In deze les zitten 38 slides, met tekstslides en 1 video.

Onderdelen in deze les

Grammatica woordsoorten
taalkundig ontleden

* VWO'ers let op: na de slide met het uitlegfilmpje komt nog VWO-stof > voegwoord

Slide 1 - Tekstslide

Taalkundig ontleden

Hierbij bepaal je voor elk woord tot

welke woordsoort het behoort.



Namen van woordsoorten zijn bijvoorbeeld lidwoord, werkwoord en zelfstandig naamwoord.

Slide 2 - Tekstslide

LIDWOORD

Er zijn drie lidwoorden:

- de

- het ('t)

- een ('n)

Bepaalde en onbepaalde lidwoorden

De en het zijn bepaalde lidwoorden.

Een is een onbepaald lidwoord.

Slide 3 - Tekstslide

Lidwoorden
  1. De (bepaald lidwoord)
  2. Het (bepaald lidwoord)
  3. Een (onbepaald lidwoord)

De vader en het kind zitten in een vliegtuig.



Slide 4 - Tekstslide

ZELFSTANDIG NAAMWOORD

Woorden voor:



mensen

dieren

planten/natuurverschijnselen

dingen/gevoel

(eigen) namen

Slide 5 - Tekstslide

ZELFSTANDIG NAAMWOORD





- heeft meestal een enkelvoud en een meervoud

(vriend - vrienden)

- kan vaak klein of groot gemaakt worden

(taart - taartje)

- staat vaak met een lidwoord geschreven

(de klas, een boek, het paard)

Slide 6 - Tekstslide

WERKWOORD

- 'Doe-werkwoorden' = zww > 1x per enkelvoudige zin


- 'Zijn/is-werkwoorden' = kww > 1x per enkelvoudige zin


- 2 ww of meer in een enkelvoudige zin = dan hww (evt. meerdere) + 1 zww óf 1 kww.


* Let op: je hebt kww en zww nooit samen in een enkelvoudige zin!

Slide 7 - Tekstslide

Het hoofdwerkwoord is hier een zww > doe-werkwoord

Slide 8 - Tekstslide

BIJVOEGLIJK NAAMWOORD

- staat meestal in de buurt van een zn


- heeft een korte en een lange vorm


- kent de trappen van vergelijking




de groene appel - de appel is groen - de groene
sterk - sterke  /  zwart - zwarte
gaaf - gaver - gaafst

Slide 9 - Tekstslide

BIJVOEGLIJK NAAMWOORD

- vertelt meer over een zelfstandig naamwoord


- het spannende boek

- een spannend boek

- het boek is spannend

Slide 10 - Tekstslide

STOFFELIJK

BIJVOEGLIJK NAAMWOORD


- het gouden horloge

- een papieren tas

de zijden bloemen

- de houten tafel


Slide 11 - Tekstslide

BIJVOEGLIJK NAAMWOORD VAN EEN WERKWOORD


 (verven) - het geverfde huis

(ontdooien) - de ontdooide maaltijd

(ontwerpen) - het speciaal ontworpen toestel

Slide 12 - Tekstslide

VOORZETSEL

Vaak staan er één of meer woorden tussen het voorzetsel en het woord waar het bij hoort


op de tafel - in de kast - achter het behang


op de houten tafel - na een halve minuut - in de grote groene tent

Slide 13 - Tekstslide

VAST VOORZETSEL

Bij sommige werkwoorden hoort een voorzetsel dat je niet kunt vervangen: een vast voorzetsel


Het boek bestaat uit zes hoofdstukken.


Ik houd van kip met frietjes en appelmoes.

Slide 14 - Tekstslide

Slide 15 - Tekstslide

Bepaald / onbepaald telwoord
  • bepaald telwoord 
het aantal/de hoeveelheid is bekend. vijf, 5, vijftig, 50

  • onbepaald telwoord 
het aantal/de hoeveelheid is niet bekend. veel, weinig, enkele

Slide 16 - Tekstslide

Bepaalde hoofdtelwoorden


Noemt een bekend aantal of bekende hoeveelheid


Voorbeeld

Zeven boeken, zesendertig koeien, drie vijfde van de klas

Slide 17 - Tekstslide

Onbepaalde hoofdtelwoorden

Noemt een onbekend aantal of onbekende hoeveelheid


Voorbeeld

Veel, weinig, enkele


Slide 18 - Tekstslide

Bepaalde rangtelwoorden



Geeft een bekende plaats in een rij aan

Voorbeeld

Zevende, zesendertigste

Slide 19 - Tekstslide

Onbepaalde rangtelwoorden
  • Geeft een onbekende plaats in een rij aan

Voorbeeld

Middelste, zoveelste, laatste, hoeveelste

Slide 20 - Tekstslide

Slide 21 - Tekstslide

Persoonlijk voornaamwoord

Het pers.vnw verwijst naar:


 een persoon, een groep personen, voorwerpen of onzichtbare zaken.


ik, hij, zij, het, wij, jullie, ons,

jou, ons, hen, mij, hem..........

Slide 22 - Tekstslide

Bezittelijk voornaamwoord

Het bez.vnw geeft een bezit aan. Het komt samen met een zn; het staat vóór het bezit.


Dat is mijn verloren gewaande fiets.

Het is jouw boek.

Daar loopt zijn stoere vader.

Slide 23 - Tekstslide

Let op:

Dat is mijn boek.      bez.vnw.

Dat boek is van mij.   pers.vnw

Slide 24 - Tekstslide

Vragend voornaamwoord

LEER DIT UIT JE HOOFD!


wie, wat, welke, wat voor (een)

Let op:

waarom, wanneer, hoe, waar zijn geen vraagwoorden, maar bijwoorden!

Slide 25 - Tekstslide

Aanwijzend voornaamwoord

LEER DIT UIT JE HOOFD! 

> deze/die/dit/dat/dergelijke/diegene/datgene/dezelfde
> zulk(e)/zo'n/zelf

Wijst iets of iemand aan

die man

deze vrouw

dat huis

Geheugensteuntje: Je kunt erbij wijzen

Slide 26 - Tekstslide

Slide 27 - Tekstslide

Slide 28 - Tekstslide

a = heel > zegt iets over bn fijne / b = achteraan > plaats
c = oogverblindend > zegt iets over ww scheen / d = Waarom + hier > overig vraagwoord + plaats

Slide 29 - Tekstslide

Zoek instructiefimpjes
Ga zelf op zoek naar instructiefimpjes met uitleg over het woordsoort dat je nog niet begrijpt!

Zoekwoorden zijn bijv.: 'uitleg bijwoord'

De lesmethode heeft ook duidelijke uitlegfimpjes en daaran meteen gekoppeld bijpassende oefeningen.

Slide 30 - Tekstslide

Oefenen!
Met alleen theorie lezen en uitlegfilmpjes kijken, red je het absoluut niet!
> Oefen in de online methode > noteer de woorsoorten die je niet goed benoemd hebt en VRAAG UITLEG AAN MIJ IN DE LES.
> Oefen op jufmelis.nlcambiumned.nl  (zoekwoord 'woordsoorten') of op beterontleden.nl.

Slide 31 - Tekstslide

Slide 32 - Video

VOEGWOORDEN

Voegwoorden verbinden 
woorden, woordgroepen en zinnen met elkaar.

Slide 33 - Tekstslide

VOEGWOORDEN
die twee zinnen verbinden
dus, en, maarof, want, aangezien, als, dat, doordat, hoewel mits, nadat, ofschoon, omdat, opdat, tenzij, terwijl, toen, voordat, zodat ,zodra

VOORBEELD:
- Milou zit op tennis, maar haar zusje hockeyt liever.
- Voordat Els iets kon zeggen, was Joris al vertrokken,

Slide 34 - Tekstslide

Nevenschikkend voegwoord
Deze metselen twee hoofdzinnen aan elkaar. 
De nevenschikkende voegwoorden : 
want, of, dus, en, maar (DWOEM)

Slide 35 - Tekstslide

Voorbeeld
Het is droog, dus we kunnen buiten spelen.

1. Het is droog.
2. We kunnen buiten spelen.

Door het voegwoord dus wordt er één zin van gemaakt.

Slide 36 - Tekstslide

Onderschikkend voegwoord
Deze metselen een hoofdzin en een bijzin aan elkaar. Er zijn zo veel onderschikkende voegwoorden, dat je ze niet uit je hoofd kunt leren. 

Voorbeelden zijn: doordat, nadat, omdat, totdat, voordat, aangezien, als, daarom, dan, hoewel, indien, mits, tenzij, terwijl, toen, zodra.  

Slide 37 - Tekstslide

Voorbeeld
Het heeft hard geregend, waardoor er
overal plassen liggen.

De tweede zin is geen goedlopende zin:

1. Het heeft hard geregend. (goed!)
2. Er overal plassen liggen. (fout!)

Slide 38 - Tekstslide