WWG of NWG

WWG of NWG
1 / 26
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

In deze les zitten 26 slides, met interactieve quizzen en tekstslide.

time-iconLesduur is: 10 min

Onderdelen in deze les

WWG of NWG

Slide 1 - Tekstslide

Welke zin heeft een naamwoordelijk gezegde?
A
Hij is ziek vandaag.
B
Hij gaat naar het ziekenhuis.

Slide 2 - Quizvraag

Wat is het naamwoordelijk gezegde?

Mijn mobiel is kapot.
A
Mijn mobiel
B
is
C
is kapot
D
kapot

Slide 3 - Quizvraag

Bij een naamwoordelijk gezegde...
A
...is het onderwerp iets.
B
...doet het onderwerp iets.

Slide 4 - Quizvraag

In een naamwoordelijk gezegde......
A
zit soms een lijdend voorwerp
B
nooit een lijdend voorwerp
C
altijd een lijdend voorwerp

Slide 5 - Quizvraag


Bij een naamwoordelijk gezegde heb je ALTIJD een...
A
Zelfstandig werkwoord
B
Koppelwerkwoord
C
Hulpwerkwoord
D
Wederkerend werkwoord

Slide 6 - Quizvraag

Welke zin heeft een naamwoordelijk gezegde?
A
Ik ben voetballer.
B
Ik ben aan het voetballen.

Slide 7 - Quizvraag

Welke zinnen hebben een naamwoordelijk gezegde?
A
De kapper knipt het haar.
B
De kapper wordt ongeduldig.
C
Het meisje is bang.
D
Het meisje loopt weg.

Slide 8 - Quizvraag

Hij is gisteren ziek geweest.
Wat is het naamwoordelijk gezegde?
A
is
B
geweest
C
is geweest
D
is ziek geweest

Slide 9 - Quizvraag

Wat is het naamwoordelijk gezegde?

Mijn zusje wil schrijfster worden.
A
wil
B
wil worden
C
wil schrijfster worden

Slide 10 - Quizvraag

Wat is een voorbeeld van een zin met een naamwoordelijk gezegde?
A
De hond rent hard.
B
Ik heb gisteren gefietst.
C
Mijn moeder is lerares.
D
De bloemen ruiken lekker.

Slide 11 - Quizvraag

In welke zin zie je een naamwoordelijk gezegde?
A
Ik snap er helemaal niks van.
B
Ik zou wel wat slimmer willen zijn.
C
Ik heb geen zin om op te letten.
D
Ik leer hier heel veel van.

Slide 12 - Quizvraag

Wat is het naamwoordelijk gezegde?

Mijn vriend wordt leraar.

A
Wordt
B
Leraar
C
Mijn vriend
D
Wordt leraar

Slide 13 - Quizvraag

Wat is hier het naamwoordelijk gezegde:
Timo wordt tennisser.
A
Timo
B
wordt
C
tennisser
D
wordt tennisser

Slide 14 - Quizvraag

Welke zin heeft een naamwoordelijk gezegde?
A
Hij heeft gegeten.
B
Hij heeft een zusje gekregen.
C
Hij gaat morgen werken.
D
Hij is een vrolijke Frans.

Slide 15 - Quizvraag

Werkwoordelijk gezegde
Naamwoordelijk gezegde
Haar broer lijkt heel aardig.

Slide 16 - Sleepvraag

Werkwoordelijk gezegde
Naamwoordelijk gezegde
Peter is later huisarts geworden

Slide 17 - Sleepvraag

Werkwoordelijk gezegde
Naamwoordelijk gezegde
Peter heeft gisteren zijn huiswerk niet gemaakt.

Slide 18 - Sleepvraag

Werkwoordelijk gezegde
Naamwoordelijk gezegde
Die repetitie voor Engels was wel erg moeilijk!

Slide 19 - Sleepvraag

Werkwoordelijk gezegde
Naamwoordelijk gezegde
Jesper is naar het circus geweest 

Slide 20 - Sleepvraag

Werkwoordelijk gezegde
Naamwoordelijk gezegde
Volgens veel mensen is december de leukste maand van het jaar

Slide 21 - Sleepvraag

Werkwoordelijk gezegde
Naamwoordelijk gezegde
Haar broer schijnt heel aardig te zijn

Slide 22 - Sleepvraag

Werkwoordelijk gezegde
Naamwoordelijk gezegde
Mijn zusje is piloot geworden

Slide 23 - Sleepvraag

Werkwoordelijk gezegde
Naamwoordelijk gezegde
LIsa blijft deze week in Amsterdam

Slide 24 - Sleepvraag

Werkwoordelijk gezegde
Naamwoordelijk gezegde
Ik was een piraat

Slide 25 - Sleepvraag

Werkwoordelijk gezegde
Naamwoordelijk gezegde
Haar broer schijnt met een zaklamp

Slide 26 - Sleepvraag