Vragers en aanbieders H5 Elasticiteit

Vragers en aanbieders H5

Verandering van prijs en inkomen
Les 1
1 / 51
volgende
Slide 1: Tekstslide
EconomieMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4

In deze les zitten 51 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Vragers en aanbieders H5

Verandering van prijs en inkomen
Les 1

Slide 1 - Tekstslide

Slide 2 - Tekstslide

Positief extern effect
Negatief extern effect

Slide 3 - Tekstslide

Externe effecten, overheidsingrijpen
Extern effect: 
effect als gevolg van 
productie en consumptie --> 
Niet bij de prijs inbegrepen.

Negatieve externe effecten &  
positieve externe effecten

Slide 4 - Tekstslide

Negatief extern effect =
een bijeffect (niet bedoeld effect)
bij consumptie of productie van een goed
die de welvaart van een ANDER dan de gebruiker negatief beïnvloedt. Prijs te laag waardoor vraag te hoog is.

Slide 5 - Tekstslide

Positief extern effect =
een bijeffect (niet bedoeld effect)
bij consumptie of productie van een goed
die de welvaart van een ANDER dan de gebruiker positief beïnvloedt. Prijs te hoog waardoor vraag te laag is.

Slide 6 - Tekstslide

Een extern effect wordt niet in de prijs verrekend en is altijd slecht voor de maatschappij
A
dit is juist
B
dit is niet juist

Slide 7 - Quizvraag

Wat is geen voorbeeld van een extern effect?
A
Rommel na het concert in de ZiggoDome
B
Bouw van een nieuw stadsplein
C
Rommel na een wedstrijd van FCT buiten het stadion
D
Uitstoot van de fabriek van Tata-steel

Slide 8 - Quizvraag

           Maatschappelijke...
Maatschappelijke kosten
Kosten van economisch handelen voor de samenleving. 
Kosten die de samenleving moet opbrengen, bijvoorbeeld door luchtvervuiling, roken, afval op straat enz. De optelsom van de private kosten en de externe kosten van een product.

Maatschappelijke opbrengsten
Opbrengsten van economisch handelen voor de samenleving.

Slide 9 - Tekstslide

Hoe kan de overheid zorgen dat de milieuvervuiling door auto's wordt verminderd?

Slide 10 - Woordweb

Profijtbeginsel
  • Je betaalt als je ergens gebruik van maakt
  • Voorbeeld: wegenbelasting of de kilometerheffing

Slide 11 - Tekstslide

Ga nu maken:
Opgave 5.2

Slide 12 - Tekstslide

Prijselasticiteit


De prijselasticiteit zegt iets over hoe sterk de gevraagde hoeveelheid reageert op een daling of stijging van de prijs.

Slide 13 - Tekstslide

Als de prijs stijgt,
zal bij de meeste producten de vraag...
A
dalen
B
stijgen

Slide 14 - Quizvraag

Procentuele verandering berekenen 

Slide 15 - Tekstslide

5.3  Prijselasticiteit van de vraag berekenen (Ev) 


Ev =    procentuele verandering van de gevraagde hoeveelheid (gevolg)
            --------------------------------------------------------------------------------------
                     procentuele verandering van de prijs (oorzaak)

Ev tussen 0 en -1: inelastisch
Ev kleiner dan -1: elastisch

Slide 16 - Tekstslide

Elastisch

De vraag is (prijs)elastisch als de vraag relatief sterk reageert op een verandering van de prijs.


Als de prijs met bijvoorbeeld 1% stijgt, zal de gevraagde hoeveelheid met meer dan 1% dalen.

Andersom, als de prijs met bijvoorbeeld 1% daalt, zal de gevraagde hoeveelheid met meer dan 1% stijgen.


Slide 17 - Tekstslide

Inelastisch

De vraag is (prijs)inelastisch als de vraag relatief zwak reageert op een verandering van de prijs.


Als de prijs met bijvoorbeeld 1% stijgt, zal de gevraagde hoeveelheid met minder dan 1% dalen.

Andersom, als de prijs met bijvoorbeeld 1% daalt, zal de gevraagde hoeveelheid met minder dan 1% stijgen.


Slide 18 - Tekstslide

Ga nu maken:
Opgave 5.6

Slide 19 - Tekstslide

Er is sprake van een elastische vraag. De prijs stijgt met 2%.

De vraag zal...
A
met meer dan 2% dalen
B
met minder dan 2% dalen
C
met meer dan 2% stijgen
D
met minder dan 2% stijgen

Slide 20 - Quizvraag

De prijs daalt met 10% en
hierdoor stijgt de vraag met 20%.

Hoe groot is de elasticiteit
en is dit elastisch of inelastisch?
A
Ev = -2 Inelastisch
B
Ev = -2 Elastisch
C
Ev = -0,5 Inelastisch
D
Ev = -0,5 Elastisch

Slide 21 - Quizvraag

Uitleg

De formule van de elasticiteit is:



Ev = 20% / - 10% = -2

Dit is kleiner dan -1, dus elastisch

Slide 22 - Tekstslide

De prijs stijgt met 10%.
De elasticiteit is -1.

Met hoeveel verandert de vraag?
A
Daalt met 1%
B
Daalt met 10%
C
Stijgt met 10%
D
Dat kun je niet zeggen

Slide 23 - Quizvraag

Uitleg

De formule van de elasticiteit is:



- 1 = procentuele verandering Qv / 10%

procentuele verandering vraag = -1 x 10% = - 10%


Slide 24 - Tekstslide

Stel, de prijs daalt met 5%.
De elasticiteit is -2.

Met hoeveel verandert de vraag?
A
Stijgt met 10%
B
Stijgt met 2,5%
C
Daalt met 2,5%
D
Daalt met 10%

Slide 25 - Quizvraag

Uitleg

De formule van de elasticiteit is:



- 2 = procentuele verandering Qv / - 5%

procentuele verandering vraag = -2 x - 5% = 10%


Slide 26 - Tekstslide

Prijselasticiteit via vraagfunctie
Als je een vraagfunctie hebt en er is een (prijs)verandering gegeven, kun je ook op die manier de prijselasticiteit berekenen. 

Je moet dan eerst de procentuele verandering van de prijs en van de gevraagde hoeveelheid berekenen.

Slide 27 - Tekstslide

Voorbeeld

De volgende vraagfunctie is gegeven: Qv = -10P + 500

De prijs stijgt van 10 naar 15.

Hoe groot is de bijbehorende prijselasticiteit?



Slide 28 - Tekstslide

Voorbeeld: uitwerking

Slide 29 - Tekstslide

Extra oefening

De volgende vraagfunctie is gegeven: Qv = -2P + 100

De prijs stijgt van 10 naar 11. Hoe groot is de bijbehorende prijselasticiteit? Neem daarvoor eerst  onderstaande tabel over en vul deze in.


Slide 30 - Tekstslide

5.4  Prijselasticiteit & omzet

De waarde van de elasticiteit zegt iets over of de omzet zal toe- of afnemen bij een prijsstijging of daling.


- Bij een inelastische vraag (tussen de 0 en -1) zal een prijsstijging leiden tot een stijging van de omzet, omdat de procentuele stijging van de prijs groter is dan de procentuele daling van de gevraagde hoeveelheid.

Slide 31 - Tekstslide

Voorbeeld 1
De elasticiteit van de vraag is -2. De prijs was € 10 en stijgt met 10%. De gevraagde hoeveelheid was 100.




De omzet daalt als de prijs stijgt.

Slide 32 - Tekstslide

Voorbeeld 2
De elasticiteit van de vraag is -0,5. De prijs was € 10 en stijgt met 10%. De gevraagde hoeveelheid was 100.




De omzet stijgt als de prijs stijgt. 

Slide 33 - Tekstslide

Voorbeeld 3
De elasticiteit van de vraag is -2. De prijs was € 10 en daalt met 10%. De gevraagde hoeveelheid was 100.




De omzet stijgt als de prijs daalt.

Slide 34 - Tekstslide

Voorbeeld 4
De elasticiteit van de vraag is -0,5. De prijs was € 10 en daalt met 10%. De gevraagde hoeveelheid was 100.




De omzet daalt als de prijs daalt. 

Slide 35 - Tekstslide

Wanneer stijgt de omzet bij een prijsinelastische vraag?
A
Als de prijs stijgt
B
Als de prijs daalt

Slide 36 - Quizvraag

Wanneer daalt de omzet bij een prijselastische vraag?
A
Als de prijs stijgt
B
Als de prijs daalt

Slide 37 - Quizvraag

Ev = -0,5
De ondernemer wil zijn omzet verhogen.

Prijs verhogen of verlagen? Motiveer.

Slide 38 - Open vraag

Als het inkomen van consumenten stijgt,
zal bij de meeste producten de vraag...
A
dalen
B
stijgen

Slide 39 - Quizvraag

5.5 Inkomenselasticiteit


De inkomenselasticiteit zegt iets over hoe sterk de gevraagde hoeveelheid reageert op een daling of stijging van het inkomen.

Slide 40 - Tekstslide

Inkomenselasticiteit

De inkomenselasticiteit geeft weer hoe (sterk) de gevraagde hoeveelheid reageert op een verandering van het inkomen.





Er zijn drie mogelijkheden:

Slide 41 - Tekstslide

Normale producten

Bij normale producten stijgt de vraag als het inkomen stijgt 

(positief verband).



Bijvoorbeeld: 

we gaan vaker naar de sauna 

als we meer gaan verdienen.

Slide 42 - Tekstslide

Normale producten

Normale producten splitsen we in twee soorten:

1   primaire producten

              hierbij reageert de vraag relatief zwak op een

              inkomensverandering =>  inkomensinelastisch.


2   luxe producten

              hierbij reageert de vraag relatief sterk op een 

              inkomensverandering =>  inkomenselastisch.

              Er is een drempelinkomen (minimum inkomen) nodig om deze te

                                                                                                   kunnen kopen.



 

Slide 43 - Tekstslide

3. Inferieure producten

Als we minder van een product gaan kopen bij een stijging van het inkomen (negatief verband) dan noemen we het product inferieur.



Bijvoorbeeld: we kopen in plaats van 'gewone'

fietsen meer elektrische fietsen als het inkomen  

stijgt. De gewone fiets is inferieur.  

(Dat zegt niet altijd iets over de kwaliteit!)

Slide 44 - Tekstslide

Slide 45 - Tekstslide

Berekening inkomenselasticiteit

De inkomenselasticiteit kun je als volgt berekenen:

                                                                                                                                                                                                       

                    


Ey > 0: normale producten

Ey < 0: inferieure producten


 gevolg
------------   
oorzaak

Slide 46 - Tekstslide

Het inkomen stijgt met 10%.
De vraag stijgt met 5%.

Het product is dus...
A
inferieur
B
luxe
C
primair

Slide 47 - Quizvraag

Het inkomen stijgt met 10%.
De vraag stijgt met 20%.

Het product is dus...
A
inferieur
B
luxe
C
primair

Slide 48 - Quizvraag

Het inkomen stijgt met 10%.
Het product is inferieur.

De vraag zal...
A
dalen
B
niet veranderen
C
stijgen

Slide 49 - Quizvraag

Het linker product wordt vervangen door het rechter product als het inkomen stijgt.

Het linker product is dus...
A
inferieur
B
luxe
C
primair

Slide 50 - Quizvraag

Leerdoelen behaald?

Slide 51 - Tekstslide