Hen / hun (B1)

Hen / hun
Ik kan herkennen of hen en hun op de goede manier in de zin gebruikt worden
Ik kan uitleggen op welke manier ik hen en hun goed gebruik
Ik kan zelf goede zinnen maken met hen en hun 
1 / 22
volgende
Slide 1: Tekstslide
NT2MBOStudiejaar 1

In deze les zitten 22 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 75 min

Onderdelen in deze les

Hen / hun
Ik kan herkennen of hen en hun op de goede manier in de zin gebruikt worden
Ik kan uitleggen op welke manier ik hen en hun goed gebruik
Ik kan zelf goede zinnen maken met hen en hun 

Slide 1 - Tekstslide

Voorbereiden
Opdracht: Bespreek samen: is de zin goed of fout? Waarom?

  1. Is dat huis van hun?
  2. Ik geef een kopje thee aan hen.
  3. Is dat hun moeder?
  4. Ik geef hun een kopje thee.
  5. Zij kunnen hen jassen hier ophangen.
  6. Wij zien hun in de stad.
  7. Zij praten niet over hun problemen.
  8. Deze cadeautjes zijn voor hen.

timer
10:00

Slide 2 - Tekstslide

Antwoorden
  1. Fout: Is dat huis van hun? = Is dat huis van hen?
  2. Goed: Ik geef een kopje thee aan hen.
  3. Goed: Is dat hun moeder?
  4. Goed: Ik geef hun een kopje thee. 
  5. Fout: Zij kunnen hen jassen hier ophangen. = Zij kunnen hun jassen hier ophangen.
  6. Fout: Wij zien hun in de stad. = Wij zien hen in de stad.
  7. Goed: Zij praten niet over hun problemen.
  8. Goed: Deze cadeautjes zijn voor hen.

Slide 3 - Tekstslide

Instructie
Hen gebruik je na een prepositie: 

- van hen
- voor hen
- met hen
- aan hen 
- ...

Slide 4 - Tekstslide

Instructie
Hen gebruik je als object in de zin:

- Ik bel hen.
- Wij verwachten hen om 8 uur.
- Morgen ontmoet zij hen ontmoeten in de stad.

Wie bel ik? hen
Wie verwachten wij? hen
Wie ontmoet zij? hen

Slide 5 - Tekstslide

Instructie
Hun gebruik je als indirect object in de zin:

- Ik geef hun een kus. = Ik geef een kus aan hen.
- Zij stuurt hun een bericht. = Zij stuurt een bericht aan hen.
- Hij schenkt hun koffie in. = Hij schenkt koffie in voor hen.

Aan wie geef ik een kus? hun / aan hen
Aan wie stuurt zij een bericht? hun / aan hen
Voor wie schenkt hij koffie in? hun / voor hen

Slide 6 - Tekstslide

Instructie
Hun gebruik je als bezittelijk voornaamwoord. 

- Daar staat hun auto.
- Hun vader is een aardige man.
- Wat is hun adres?

Achter het bezittelijk voornaamwoord staat altijd een zelfstandig naamwoord, zoals: 
auto, vader of adres.

Slide 7 - Tekstslide

Let op!
Hun is nooit het subject of object in de zin. 

Fout:
  • Hun (subject) gaan verhuizen. 
  • Ik bedank hun (object).

Goed:
  • Zij (subject) gaan verhuizen.
  • Ik bedank hen (object).

Slide 8 - Tekstslide

Oefening 1: Goed of fout?
Opdracht: Log in bij LessonUp. Is de zin goed of fout?

Slide 9 - Tekstslide

1. De docent geeft hun een uitleg.
A
goed
B
fout

Slide 10 - Quizvraag

2. Ik ga hun even vragen.
A
goed
B
fout

Slide 11 - Quizvraag

3. Aya en Tim zijn gezakt voor hun examens.
A
goed
B
fout

Slide 12 - Quizvraag

4. Ik heb hen gisteren gezien.
A
goed
B
fout

Slide 13 - Quizvraag

5. Hebben de kinderen hun koffers al ingepakt?
A
goed
B
fout

Slide 14 - Quizvraag

6. De buurman maakt een mooie tafel voor hun.
A
goed
B
fout

Slide 15 - Quizvraag

7. Jullie kunnen hun bellen tot 5 uur.
A
goed
B
fout

Slide 16 - Quizvraag

8. Lize vindt hen niet aardig.
A
goed
B
fout

Slide 17 - Quizvraag

Oefening 2: Kies het goede voornaamwoord
Opdracht: Schrijf de goede vorm in je schrift. 

  1. Mart heeft een cd van hen / hun gekregen.
  2. Zal ik hen / hun nog een stukje taart geven?
  3. Hij gaat hen / hun volgende week uitnodigen.
  4. Zal ik hen / hun morgen even bellen?
  5. Zij heeft hen / hun gefeliciteerd met hen / hun verjaardagen.
  6. Wij gaan volgende week naar hen / hun feestje.
  7. Volgens mij staan hen / hun fietsen niet op slot.
  8. Morgen gaan we hen / hun een kaartje sturen.
timer
15:00

Slide 18 - Tekstslide

Antwoorden
  1. Mart heeft een cd van hen gekregen.
  2. Zal ik hun nog een stukje taart geven?
  3. Hij gaat hen volgende week uitnodigen.
  4. Zal ik hen morgen even bellen?
  5. Zij heeft hen gefeliciteerd met hun verjaardagen.
  6. Wij gaan volgende week naar hun feestje.
  7. Volgens mij staan hun fietsen niet op slot.
  8. Morgen gaan we hun een kaartje sturen.

Slide 19 - Tekstslide

Oefening 3: Schrijf nu zelf zinnen tot ... uur
Opdracht: Schrijf een zin met ...

  1. hen + bellen 
  2. hun schoenen
  3. hun + een brief + sturen
  4. hen + feliciteren
  5. aan hen + vijf euro + geven

Schrijf daarna zelf vijf zinnen met hen en hun

Klaar? Maak de opdrachten over hen en hun in In zicht of De sprong.

Slide 20 - Tekstslide

Voorbeelden van goede zinnen
  1. hen + bellen: Ik bel hen om 16.00 uur.
  2. hun schoenen: Gaan zij hun schoenen poetsen voor het feest?
  3. hun + een brief + sturen: We gaan hun morgen een brief sturen. 
  4. hen + feliciteren: Ik feliciteer hen, omdat ze geslaagd zijn voor de examens.
  5. aan hen + vijf euro + geven: De kinderen hebben goede cijfers gehaald, dus ik geef vijf euro aan hen.

Slide 21 - Tekstslide

Ik kan hen en hun op de goede manier gebruiken
😒🙁😐🙂😃

Slide 22 - Poll