Zinsdelen par. F ow les 2

Lesplanning

* stillezen in je leesboek
* Socrative
* oefeningen


Lesdoel

Aan het eind van de 
les kan/weet ik:
* wat het onderwerp van een zin is.
* bepalen wat het onderwerp van een zin is.
* in eigen woorden beredeneren wat het onderwerp van een zin is.

timer
10:00
1 / 21
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1

In deze les zitten 21 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

Lesplanning

* stillezen in je leesboek
* Socrative
* oefeningen


Lesdoel

Aan het eind van de 
les kan/weet ik:
* wat het onderwerp van een zin is.
* bepalen wat het onderwerp van een zin is.
* in eigen woorden beredeneren wat het onderwerp van een zin is.

timer
10:00

Slide 1 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Herhaling; schrijf op in je schrift.
1. Is de zin goed in zinsdelen verdeeld?

Deze mevrouw / is / heel erg aardig / voor mij.

2. Wat is de regel om het onderwerp van een zin te vinden? (Hoe vind je het onderwerp van een zin?)
timer
1:00

Slide 2 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Theorie onderwerp

Slide 3 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Onderwerp van een zin

Degene die / datgene wat iets doet of is.

Slide 4 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Onderwerp



De mensen kletsen.           De mensen zijn degenen die iets                                              doen.

Justin Bieber is Canadees.  Justin Bieber is degene die
                                        iets is.



Slide 5 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Manieren om het onderwerp te vinden:
1. Wie of wat + pv ?

of 

2. Neem de kern van het gezegde.
Is de kern:
► een werkwoord? Vul dan aan met: dat doet / doen …
► een naamwoord? Vul dan aan met: dat is / zijn …

Slide 6 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Voorbeeld en redenering

De kinderen spelen.

spelen = kern

Spelen, dat doen de kinderen.

de kinderen = onderwerp



Deze kaarten zijn duur.

duur = kern

Duur, dat zijn deze kaarten.

deze kaarten = onderwerp


Slide 7 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Nulmeting
Ga naar gosocrative.com en open het lokaal MEIJERCOMENIUS

naam: A1A + voor- en achternaam

Let op spaties en leestekens; als je die niet goed gebruikt, kan een antwoord fout gerekend worden.

Klaar met de nulmeting: schrijf je score op in je schrift bij het overzicht. 

Keuzemoment:
< 70% luister naar de uitleg en doe mee met de lesopdrachten
70 - 90%: ga naar par. A van grammatica en maak opdracht 9 t/m 12 
> 90%: ga naar par. F van grammatica en maak opdracht 1 en 2


timer
15:00

Slide 8 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Persoonsvorm (pv)

De persoonsvorm is een werkwoord die zich

vormt (aanpast) aan het onderwerp van de zin. 

Verandert het onderwerp, dan verandert de persoonsvorm mee.



Ik loop

Jij loopt

Wij lopen

Slide 9 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Hoe vind je de pv?
Voorbeeld: Jij loopt naar school.

  1. Maak van de zin een vraag. Loop jij naar school?
  2. Zet de zin in een andere tijd. Jij liep naar school.
  3. Verander het getal van de zin. Wij lopen naar school.

Slide 10 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Zinsdeelproef, hoe doe je dat?

Door een blessure kon ik een tijd niet sporten.


Stap 1: zoek de pv

Stap 2: zet voor en achter de pv zinsdeelstrepen


TIP: Alle woorden die VOOR de persoonsvorm staan, zijn één zinsdeel!


Stap 3: kijk welke woorden je samen voor de pv kunt zetten.

Stap 4: zet de zinsdeelstrepen!


Slide 11 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Het onderwerp (ow)
  • geeft aan wie of wat iets doet in de zin.
  • is een mens, dier, ding, plant of eigennaam of het verwijst naar een mens, dier, ding, plant of eigennaam.
  • heeft altijd hetzelfde getal als de persoonsvorm. Ze staan dus allebei in het enkelvoud OF allebei in het meervoud.
  • begint nooit met een voorzetsel.

Slide 12 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Het onderwerp (ow) vinden, hoe doe je dat?
1. Verander de persoonsvorm van getal. (van enkelvoud maak je dus meervoud of andersom)
Het woord dat mee moet veranderen, is het onderwerp.

2. Stel de vraag wie of wat + persoonsvorm?
Het antwoord op deze vraag is het onderwerp.


Slide 13 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Wat is de persoonsvorm?
A
Een zelfstandig naamwoord dat zich vormt aan het onderwerp van de zin.
B
Een bijvoeglijk naamwoord dat zich vormt aan het onderwerp van de zin.
C
Een werkwoord dat zich vormt aan het onderwerp van de zin.
D
Een lidwoord dat zich vormt aan het onderwerp van de zin.

Slide 14 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Benoem de persoonsvorm in de volgende zin:

"Wat is de persoonsvorm in deze zin?"
A
wat
B
is
C
de persoonsvorm
D
in

Slide 15 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Schrijf 3 dingen op die je deze les hebt geleerd.

Slide 16 - Open vraag

De leerlingen voeren hier drie dingen in die ze in deze les hebben geleerd. Hiermee geven ze aan wat hun eigen leerrendement van deze les is.
Schrijf 2 dingen op waarover je meer wilt weten.

Slide 17 - Open vraag

De leerlingen voeren hier twee dingen in waarover ze meer zouden willen weten. Hiermee vergroot je niet alleen betrokkenheid, maar geef je hen ook meer eigenaarschap.
Stel 1 vraag over iets wat je nog niet zo goed hebt begrepen.

Slide 18 - Open vraag

De leerlingen geven hier (in vraagvorm) aan met welk onderdeel van de stof ze nog moeite. Voor de docent biedt dit niet alleen inzicht in de mate waarin de stof de leerlingen begrijpen/beheersen, maar ook een goed startpunt voor een volgende les.
Ik kan zinnen in zinsdelen verdelen.
0 = echt (nog) niet / 10 = absoluut wel
010

Slide 19 - Poll

Deze slide heeft geen instructies

Ik kan de persoonsvorm in een zin herkennen en benoemen.
0 = echt (nog) niet / 10 = absoluut wel
010

Slide 20 - Poll

Deze slide heeft geen instructies

Hoe vind je zelf dat je gewerkt hebt?
😒🙁😐🙂😃

Slide 21 - Poll

Deze slide heeft geen instructies