inburgeringscursus vragen

1 / 16
volgende
Slide 1: Tekstslide
AardrijkskundeMiddelbare schoolmavo, havo, vwoLeerjaar 1-4

In deze les zitten 16 slides, met interactieve quizzen en tekstslide.

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

1. Welke kolonie van Nederland werd vlak na de Tweede Wereldoorlog onafhankelijk?
A
Indonesië
B
Suriname
C
Curaçao

Slide 2 - Quizvraag

2. Zara en Fatma kijken naar het journaal. Het gaat over de Europese Unie. Fatma vraagt: “Waarom is Nederland lid van de Europese Unie?” Wat kan Zara het beste zeggen?
A
Dan werken alle legers van Europa samen.
B
Dat is verplicht voor alle Europese landen.
C
Het is goed voor de Nederlandse economie.

Slide 3 - Quizvraag

3. Daarna gaat het over het bestuur van Drenthe. Fatma vraagt: “Wat doet dat bestuur?” Wat kan Zara het beste zeggen?
A
Ze bedenken waar nieuwe huizen komen.
B
Ze maken wetten over bouwen en verbouwen.
C
Ze zeggen of je jouw huis mag verbouwen.

Slide 4 - Quizvraag

4. Mo heeft een ondernemingsplan geschreven. Daar staat in wat hij gaat verkopen en wat hij denkt te gaan verdienen. Waarom heeft Mo dit nodig?
A
Om een winkel te mogen kopen van de gemeente.
B
Om geld te kunnen lenen bij de bank.
C
Om zich in te schrijven bij de Kamer van Koophandel.

Slide 5 - Quizvraag

5. Mehmet leest een folder van een politieke partij. Mehmet vraagt aan Mo: “Wat is passief kiesrecht?” Wat kan Mo het beste zeggen?
A
Andere mensen mogen op jou stemmen.
B
Je mag alleen stemmen in je eigen gemeente.
C
Je mag stemmen, maar niemand mag jou kiezen.

Slide 6 - Quizvraag

6. Zara en Ali praten over naturalisatie. Naturalisatie heeft voor- en nadelen. Wat is een voordeel voor Zara en Ali?
A
Ze krijgen een nieuw huis.
B
Ze krijgen meer salaris.
C
Ze mogen meedoen aan alle verkiezingen.

Slide 7 - Quizvraag

7. Fatma komt haar buren tegen op de galerij en komt erachter dat Peter en Su niet getrouwd zijn. Dat vindt Fatma raar. Wat kan ze het beste doen?
A
Niet meer met Peter en Su praten.
B
Niets laten merken aan Peter en Su.
C
Peter en Su vertellen wat ze vindt.

Slide 8 - Quizvraag

8. Waar woont de koning van Nederland?
A
Noord-Holland
B
Zuid-Holland

Slide 9 - Quizvraag

9. Yasmines moeder is zo vergeetachtig dat ze niet meer voor zichzelf kan zorgen. Wat doet Yasmine?
A
Ze geeft haar moeder haar logeerkamer.
B
Ze probeert een plaats voor haar moeder te vinden in een verzorgingshuis.
C
Ze probeert haar moeder op te laten nemen in het ziekenhuis.

Slide 10 - Quizvraag

10. Monica was in Brazilië gediplomeerd verpleegkundige. Ze wil in Nederland hetzelfde werk doen. Wat is haar eerste stap?
A
Ze schrijft zich als eerstejaars in bij een opleiding verpleegkunde.
B
Ze neemt contact op met een instantie die buitenlandse diploma’s met Nederlandse kan vergelijken.
C
Ze solliciteert als alfahulp bij een instelling voor thuiszorg.

Slide 11 - Quizvraag

11. Evert is zijn schuur aan het opruimen. Hij komt een kapotte accu tegen uit zijn vorige auto. Wat doet hij?
A
Hij zoekt informatie over chemisch afval.
B
Hij zoekt informatie over grofvuil.
C
Hij zet de accu bij de glasbak.

Slide 12 - Quizvraag

12. Ali en Zara willen een huis kopen. De makelaar zegt dat ze ook naar een notaris moeten. Waarom is dat?
A
Die zet de huur van hun huis stop.
B
Die regelt een hypotheek.
C
Daar moeten ze een koopcontract ondertekenen.

Slide 13 - Quizvraag

13. Hanna en Jan gaan eten bij Peter en Su. Su komt uit Thailand. Ze hebben andere gewoontes dan Hanna en Jan. Zij kennen de gewoontes niet. Wat kunnen ze het beste doen?
A
Op een nette manier doen wat ze zelf gewend zijn.
B
Kijken wat Peter en Su doen en dat dan nadoen.
C
Wachten tot de buren zeggen wat ze fout doen.

Slide 14 - Quizvraag

14. Mo doet aangifte bij de politie, omdat zijn fiets gestolen is. De politie gelooft hem niet. Daarom heeft Mo een klacht, maar de politie wil daar niet over praten. Waar kan Mo het beste om hulp vragen?
A
Bij de gemeente.
B
Bij een ander politiebureau.
C
Bij het Juridisch Loket.

Slide 15 - Quizvraag

15. Er zit verschil tussen het bruto- en nettoloon. Waar gaat dat verschil naartoe?
A
De overheid; ze gebruiken dat deel voor bijvoorbeeld AOW-uitgaven.
B
De overheid; ze betalen daar de staatsschuld mee.
C
De werkgevers; ze betalen daar hun bedrijfskosten mee.

Slide 16 - Quizvraag