Proefwerkweek 1: 2C

Proefwerkweek 1: 2C
1 / 52
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

In deze les zitten 52 slides, met tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Proefwerkweek 1: 2C

Slide 1 - Tekstslide

Lesprogramma 
Herhalingsopdrachten maken op je laptop.
1. voegwoord herkennen p.202, 203
2. persoonlijk en bezittelijk voornaamwoord p.206, 207
3. aanwijzend voornaamwoord p.210, 211
4. vragend voornaamwoord p.214, 215
Herhalingsopdrachten maken op je laptop.
5. leestekens: komma p.230, 231
6. leestekens: dubbele punt, aanhalingstekens p.232, 233


Slide 2 - Tekstslide

Herhaling leerjaar 1
Herhalingsopdrachten maken op je laptop.

Slide 3 - Tekstslide

1. Enkelvoudige en Samengestelde zinnen 


Voegwoorden

Slide 4 - Tekstslide

Enkelvoudige zin
  • Zin met één persoonsvorm.
Samengestelde zin
  • Zin met twee of meer persoonsvormen.

Slide 5 - Tekstslide

Wat is een persoonsvorm? 

Een persoonsvorm is een werkwoord
De persoonsvorm verandert, als de tijd verandert. 
Ik werk bij de bakker.
Ik werkte bij de bakker. 

De persoonsvorm verandert als het aantal verandert. 
Ik werk bij de bakker.
Wij werken bij de bakker.

Slide 6 - Tekstslide

Voorbeeld enkelvoudige zin
  • Het wordt slecht weer vandaag.
  • Ik ga vandaag naar de Action.
  • Hij kijkt veel naar Star Wars.

We hebben geen voegwoorden nodig. 

Slide 7 - Tekstslide

Slide 8 - Tekstslide

Slide 9 - Tekstslide

.

Slide 10 - Tekstslide

Voorbeeld samengestelde zin
  • Het wordt vandaag mooi weer, dus we gaan lekker naar het strand. 
  • Ik ga vandaag naar de Action, want ik heb een schrift nodig. 
  • Hij kijkt veel naar Star Wars en schrijft daarover op zijn website.

Slide 11 - Tekstslide

Voorbeeld samengestelde zin
  • Het wordt vandaag mooi weer, dus we gaan lekker naar het strand. 
  • Ik ga vandaag naar de Action, want ik heb een schrift nodig. 
  • Hij kijkt veel naar Star Wars en schrijft daarover op zijn website.

Slide 12 - Tekstslide

In samengestelde zinnen heb je een voegwoord nodig om de zinnen samen te voegen.

  • En
  • Maar
  • Dus
  • Want
  • of



  • Aangezien
  • Als
  • Dat
  • Doordat
  • Terwijl
  • Toen

Slide 13 - Tekstslide

 2. Een voegwoord kan woorden, woordgroepen of zinnen met elkaar verbinden.
Wil je appels of peren plukken?
Het voegwoord is of.
Verbindt het voegwoord of hier: woorden, een woordgroep of zinnen met elkaar? 
Antwoord: woorden namelijk: appels en peren



Slide 14 - Tekstslide

 Een voegwoord kan woorden, woordgroepen of zinnen met elkaar verbinden.
Wil je patat met appelmoes of patat met mayonaise? 
Het voegwoord is of.
Verbindt het voegwoord of hier: woorden, een woordgroep of zinnen met elkaar? 
een woordgroep
patat met appelmoes = woordgroep
patat met mayonaise = woordgroep



Slide 15 - Tekstslide

 Een voegwoord kan woorden, woordgroepen of zinnen met elkaar verbinden.
Ik wil graag patat met appelmoes, want ik houd niet van spinazie. 
Het voegwoord is want.
Verbindt het voegwoord want hier: woorden, een woordgroep of zinnen met elkaar? 
zinnen
Zin 1: Ik wil graag patat met appelmoes
Zin 2: Ik houd niet van spinazie. 



Slide 16 - Tekstslide

Vraag 1: Wat is het voegwoord?
Vraag 2: Worden er woorden, woordgroepen of zinnen met elkaar verbonden?
-We gaan morgen fietsen, tenzij het regent. 

-Ik eet graag taartjes en snoepjes. 

-De winnaar kreeg een gouden medaille en een grote slagroomtaart. 





Slide 17 - Tekstslide

Vraag 1: Wat is het voegwoord?
Vraag 2: Worden er woorden, woordgroepen of zinnen met elkaar verbonden?
-We gaan morgen fietsen, tenzij het regent. (2 zinnen)

-Ik eet graag taartjes en snoepjes. (woorden)

-De winnaar kreeg een gouden medaille en een grote slagroomtaart. (woordgroepen)





Slide 18 - Tekstslide

3. Voegwoorden kunnen zinnen aan elkaar voegen en het verband tussen de zinnen duidelijk maken. 
tijd – gevolg – voorwaarde – tegenstelling
Het voegwoord toen geeft bijvoorbeeld tijd aan: 
Toen het licht werd, werd ik wakker.
Het voegwoord nadat geeft tijd aan:
Nadat ik mijn jas had aangetrokken, vertrok ik naar de winkel.
Het voegwoord mits geeft  een voorwaarde aan. 
We gaan vanavond tennissen, mits het niet regent.
Het voegwoord hoewel geeft een tegenstelling aan.
Hoewel Vera geen trek heeft, eet ze toch een broodje.
Het voegwoord zodat geeft een gevolg aan.
Stefan staat vroeg op, zodat hij niet te laat kan komen.




Slide 19 - Tekstslide

Voegwoorden
  • Voegwoorden zijn een soort cement.
  • Je kunt met voegwoorden zinnen of woorden aan elkaar plakken.
  • Twee zinnen met een voegwoord ertussen, noemen we een samengestelde zin. 
  • Voegwoorden signaleren een verband van tijd, gevolg, voorwaarde en tegenstelling tussen de zinnen.

Slide 20 - Tekstslide

De komma komt tussen de persoonsvormen. 
-----------
------------

Slide 21 - Tekstslide

Lesprogramma 
Herhalingsopdrachten gemaakt op de laptop.
1. voegwoord herkennen p.202, 203
2. persoonlijk en bezittelijk voornaamwoord p.206, 207
3. aanwijzend voornaamwoord p.210, 211
4. vragend voornaamwoord p.214, 215
5. leestekens: komma p.230, 231
6. leestekens: dubbele punt, aanhalingstekens p.232, 233


Slide 22 - Tekstslide

Persoonlijk en bezittelijk voornaamwoord.
Je kunt naar personen, dieren of dingen verwijzen. Daarvoor gebruik je een persoonlijk of bezittelijk voornaamwoord.
Een persoonlijk voornaamwoord (pers.vnw) verwijst naar een persoon, dier of ding:
Wij gaan een weekend naar Texel.
Onze kat slaapt overdag, omdat hij (onze kat) 's nachts veel buiten rondloopt.
Ik heb jouw bericht ontvangen, maar ik heb het (bericht) nog niet gelezen.

Een bezittelijk voornaamwoord (bez.vnw) geeft aan van wie iets is. Het staat altijd vóór het zelfstandig naamwoord waar het bij hoort: jullie tuin, onze school, jouw tas.

Slide 23 - Tekstslide

Persoonlijke voornaamwoorden.

Slide 24 - Tekstslide

Slide 25 - Tekstslide

Persoonlijk en bezittelijk voornaamwoord
Zie boek bladzijde 206.

Slide 26 - Tekstslide

Lesprogramma 
Herhalingsopdrachten gemaakt op de laptop.
1. voegwoord herkennen p.202, 203
2. persoonlijk en bezittelijk voornaamwoord p.206, 207
3. aanwijzend voornaamwoord p.210, 211
4. vragend voornaamwoord p.214, 215
5. leestekens: komma p.230, 231
6. leestekens: dubbele punt, aanhalingstekens p.232, 233


Slide 27 - Tekstslide

Aanwijzend voornaamwoord

Slide 28 - Tekstslide

Aanwijzend voornaamwoord

Slide 29 - Tekstslide

Het aanwijzend voornaamwoord
1. wijst iets of iemand aan
2. kan in plaats van het  lidwoord staan
3. staat voor het zelfstandig naamwoord

de leerling -> die leerling, deze leerling



 

Bij een het-woord gebruik je altijd dat of dit.
Bij een de-woord gebruik je altijd die of deze.

Slide 30 - Tekstslide

Aanwijzend voornaamwoord
Precies/exact!!!

De computer -Die computer
De tafel-Deze tafel

Het boekje-Dat boekje
Het kopje-Dit kopje

Slide 31 - Tekstslide

voorbeelden
Bij een de-woord gebruik je altijd die of deze.
de jongen - deze / die jongen
de avond - deze / die avond

Bij een het-woord gebruik je altijd dat of dit.
het meisje - dit / dat meisje
het huis - dit / dat huis

Slide 32 - Tekstslide

dichtbij of ver weg
Welk vragend voornaamwoord gebruik je voor dichtbij? 
Welk vragend voornaamwoord gebruik je voor ver weg?

Slide 33 - Tekstslide

Ver weg of dichtbij:
dichtbij                   deze (bij een de-woord) of 
                                    dit (bij een het-woord).
    

verder weg            die (bij een de-woord) of 
                                    dat (bij een het-woord)..

Slide 34 - Tekstslide

Let op:
Een aanwijzend voornaamwoord kan ook alleen staan. 

Hij draagt altijd dezelfde schoenen, want die (schoenen) brengen geluk.
Deze app is gratis, maar die (app) niet. 
Met dit oog zie ik beter dan met dat (oog). 

Slide 35 - Tekstslide

Let op:
Dat en die behoren soms ook tot een andere woordgroep. 
Dan is het dus geen aanwijzend voornaamwoord. 
Check: Kan ik het vervangen door dit of deze? Dan is het een aanwijzend voornaamwoord, anders niet.
Femke zei dat ze kaartjes voor de bioscoop had (dit of deze past niet in de zin). 
Hij draagt altijd dezelfde schoenen, want die brengen geluk (deze past in de zin). 

Slide 36 - Tekstslide

Lesprogramma 
Herhalingsopdrachten gemaakt op de laptop.
1. voegwoord herkennen p.202, 203
2. persoonlijk en bezittelijk voornaamwoord p.206, 207
3. aanwijzend voornaamwoord p.210, 211
4. vragend voornaamwoord p.214, 215
5. leestekens: komma p.230, 231
6. leestekens: dubbele punt, aanhalingstekens p.232, 233


Slide 37 - Tekstslide

Vragend voornaamwoord
Bekijk de volgende zin: Op welke website heb je die informatie gevonden?
In deze zin is welke een vragend voornaamwoord (vr.vnw). 
Er zijn vier vragende voornaamwoorden: wie, wat, welk(e), wat voor (een). 
Ze staan meestal aan het begin van een vraag, maar dat hoeft niet:
Wie gaat er mee zwemmen vanmiddag?
Melvin vroeg wat het huiswerk voor morgen was.
Let op:
Wie en wat zijn geen vragend voornaamwoord als ze terugwijzen naar een eerdergenoemd woord:
De tante naar wie Nicky is vernoemd, heet Nicolette. (Wie wijst terug naar de tante.)
Volgens mij zie jij iets wat er niet is. (Wat wijst terug naar iets.)

Slide 38 - Tekstslide

Vragende voornaamwoorden
wie, wat, welke, wat voor één

Wie gaat er mee zwemmen vandaag?
Wat wil je op je brood?
Welke jas doe jij aan?
Wat voor een vogel vliegt daar?
(Als het terugwijst, is het GEEN vragend voornaamwoord. 
bijv. Volgens mij zie je iets wat er niet is.)

Slide 39 - Tekstslide

Lesprogramma 
Herhalingsopdrachten gemaakt op de laptop.
1. voegwoord herkennen p.202, 203
2. persoonlijk en bezittelijk voornaamwoord p.206, 207
3. aanwijzend voornaamwoord p.210, 211
4. vragend voornaamwoord p.214, 215
5. leestekens: komma p.230, 231
6. leestekens: dubbele punt, aanhalingstekens p.232, 233

Slide 40 - Tekstslide

Herhaling leerjaar 1
Herhalingsopdrachten maken op je laptop.

Slide 41 - Tekstslide

Leestekens: komma

Slide 42 - Tekstslide

Leestekens: komma
Je gebruikt leestekens om een tekst beter leesbaar te maken. 
Elke zin begint met een hoofdletter en eindigt met een punt, een vraagteken (als het een vraag is) of een uitroepteken (als het een zin met veel nadruk is).
  
Naast punten, vraagtekens en uitroeptekens zijn er nog meer leestekens, bijvoorbeeld de komma. Een komma laat zien hoe een zin in elkaar zit.

Slide 43 - Tekstslide

Leestekens: komma
Je zet een komma
in een zin met twee persoonsvormen naast elkaar.
Terwijl Jason de hond uitlaat, luistert hij naar een muziekje.
Tussen de delen van een opsomming (behalve voor het woord en).
Tjerk heeft een zeiltocht gemaakt langs Vlieland, Terschelling, Ameland en Schiermonnikoog.
Voor voegwoorden, zoals: omdat, maar, terwijl, zodat, nadat, toen, want, voordat.
Let op: bij het voegwoord en gebruik je geen komma.
Mila kijkt vaak Duitstalige series, omdat ze Duits wil leren.
De zanger kwam het podium op en begon meteen zijn nieuwste nummer te zingen.

Slide 44 - Tekstslide

De komma komt tussen de persoonsvormen. 
-----------
------------

Slide 45 - Tekstslide

Lesprogramma 
Herhalingsopdrachten gemaakt op de laptop.
1. voegwoord herkennen p.202, 203
2. persoonlijk en bezittelijk voornaamwoord p.206, 207
3. aanwijzend voornaamwoord p.210, 211
4. vragend voornaamwoord p.214, 215
5. leestekens: komma p.230, 231
6. leestekens: dubbele punt, aanhalingstekens p.232, 233

Slide 46 - Tekstslide

Lesprogramma 
Herhalingsopdrachten gemaakt op de laptop.
1. voegwoord herkennen p.202, 203
2. persoonlijk en bezittelijk voornaamwoord p.206, 207
3. aanwijzend voornaamwoord p.210, 211
4. vragend voornaamwoord p.214, 215
5. leestekens: komma p.230, 231
6. leestekens: dubbele punt, aanhalingstekens p.232, 233

Slide 47 - Tekstslide

Je gebruikt leestekens om een tekst beter leesbaar te maken. Naast punten, vraagtekens, uitroeptekens en komma’s zijn er nog meer leestekens.
:

Slide 48 - Tekstslide

:
Een dubbele punt laat zien dat je iets aankondigt of opsomt:
Opsomming: Ik kreeg gisteren een aantal cadeautjes: scheenbeschermers, voetbalkousen en een trainingsjack.
Citaat: Als je opschrijft wat iemand letterlijk heeft gezegd, dan heet dat een citaat. Een citaat staat in de directe rede. Met een dubbele punt kun je een citaat aankondigen. Je zet het citaat tussen aanhalingstekens. Het citaat begint altijd met een hoofdletter.

Orlando zei: ‘Vrijdag ga ik op vakantie.’
De docent vroeg: ‘Wie wil het eerst zijn presentatie houden?’

Slide 49 - Tekstslide

Als het citaat vooraan in de zin staat, gebruik je geen dubbele punt:
Vrijdag ga ik op vakantie’, zei Orlando. 
(Let op: na het citaat en het aanhalingsteken komt een komma!!!)

Wie wil het eerst zijn presentatie houden? vroeg de docent. (Let op: na een vraag- of uitroepteken in het citaat komt er geen komma!!!)

Als je iemands woorden niet letterlijk overneemt (indirecte rede), gebruik je geen aanhalingstekens. Orlando zei dat hij vrijdag op vakantie gaat.

Slide 50 - Tekstslide

Lesprogramma 
Herhalingsopdrachten gemaakt op de laptop.
1. voegwoord herkennen p.202, 203
2. persoonlijk en bezittelijk voornaamwoord p.206, 207
3. aanwijzend voornaamwoord p.210, 211
4. vragend voornaamwoord p.214, 215
5. leestekens: komma p.230, 231
6. leestekens: dubbele punt, aanhalingstekens p.232, 233

Slide 51 - Tekstslide

Succes!!!

Slide 52 - Tekstslide