Herhaling gr+bwb/bw

[ woensdag 15 februari ]


Ga rustig zitten​
Telefoon in de (telefoon)tas​
Chromebooks op tafel


1 / 16
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 1

In deze les zitten 16 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

[ woensdag 15 februari ]


Ga rustig zitten​
Telefoon in de (telefoon)tas​
Chromebooks op tafel


Slide 1 - Tekstslide

Planning
Nieuwe weektaak
Herhaling grammatica
Uitleg nieuwe weektaak
Werken aan de weektaak
Les afsluiten

Slide 2 - Tekstslide

Week 7:
Grammatica § 11 en 12
opdracht 1 t/m 5  op p. 224 t/m 225
opdracht 1 t/m 6 op p. 226 t/ 227
Zinsdelen:
Ik kan bijwoordelijke bepalingen in een zin vinden.

Woordsoorten:
Ik kan bijwoorden herkennen.
Ik kan een onderscheid maken tussen bijwoorden en bijvoeglijke naamwoorden.

Slide 3 - Tekstslide

en
Zelfstandig werkwoord
Hulpwerkwoord
Bezittelijk voornaamwoord
Persoonlijk voornaamwoord
Voorzetsel
Lidwoord
Zelfstandig naamwoord
Bijvoeglijk naamwoord
Maki
ik
gaan
tijdens
de
voorjaarsvakantie
met
Oostenrijk
haar
lieve
ouders
skiën
in

Slide 4 - Sleepvraag

Persoonsvorm
Werkwoordelijk gezegde
Onderwerp
Lijdend voorwerp
Meewerkend voorwerp
Overig: dit blijft er over
Maki
ik
gaan
tijdens
de
voorjaarsvakantie
met
Oostenrijk
haar
lieve
ouders
skiën
in
Dit zinsdeel zit er niet in
Dit zinsdeel zit er niet in
en

Slide 5 - Sleepvraag

Bijwoordelijke bepaling
  • Een bijwoordelijke bepaling (bwb) kan in een zin staan, maar dat hoeft niet.
  • Er kunnen ook meerdere bijwoordelijke bepalingen in een zin staan.
  • Alles wat je overhoudt na het benoemen, noem je bwb.
  • Als laatste mag je pas de bijwoordelijke bepalingen gaan benoemen!
  • Bijwoordelijke bepalingen geven antwoord op vragen als: waar, wanneer, waarom, waarmee, waardoor, hoe en hoeveel.

  • Bijvoorbeeld:
  • Mevrouw Lisse is vier jaar geleden in Twente getrouwd.
  • Rick wacht op mij in de supermarkt.

Slide 6 - Tekstslide

Bijwoordelijke bepaling
Niet alle bijwoordelijke bepalingen geven antwoord op een vraag.
Ook woorden als niet, zeker, wel, absoluut, eigenlijk, allicht, natuurlijk, misschien, vermoedelijk en waarschijnlijk zijn een bijwoordelijke bepaling.
Een bwb kan dus ook één woord zijn.

Hoe vind je de bijwoordelijke bepalingen:
  1. Noteer onderwerp en werkwoordelijk gezegde
  2. Zoek naar lijdend voorwerp en meewerkend voorwerp
  3. De zinsdelen die je nu nog over hebt, zijn meestal een bijwoordelijke bepaling

Slide 7 - Tekstslide

Oefenen
Hij heeft Sanne voor haar verjaardag een cadeau gegeven.
  • pv: heeft
  • wwg: heeft gegeven
  • ow: wie/wat heeft gegeven?:hij
  • lv: wie/wat heeft hij gegeven?: een cadeau
  • mw: aan wie heeft hij een cadeau gegeven?: Sanne
  • bwb: voor haar verjaardag
  • Hij | heeft |Sanne |voor haar verjaardag |een cadeau | gegeven.

Slide 8 - Tekstslide

Rico : Een zin kan meer dan een bijwoordelijke bepaling
hebben.

Raya : Het woord 'niet' is in een zin altijd een bijwoordelijke
bepaling.
A
Rico en Raya hebben beide gelijk.
B
Rico en Raya hebben beide ongelijk.
C
Rico heeft gelijk; Raya niet.
D
Raya heeft gelijk; Rico niet.

Slide 9 - Quizvraag

Aan de slag
Tijdens deze les maak je:
Grammatica § 11 (P.224-225):
opdracht 1 t/m 3

Klaar met 1 t/m 3?
Kijk je werk na
Werk verder aan 4 en 5
Huiswerk vrijdag 17 -02:
Grammatica § 11:
opdracht 1 t/m 3 = af
Weektaak:
Grammatica § 11 en 12
opdracht 1 t/m 5  op p. 224 t/m 225
opdracht 1 t/m 6 op p. 226 t/ 227

Slide 10 - Tekstslide

Slide 11 - Tekstslide

Het bijwoord
Het bijwoord is op dezelfde manier te herkennen als de bijwoordelijke bepaling.
Het bijwoord benoem je bij woordsoorten (taalkundig ontleden)
De bijwoordelijke bepaling benoem je bij zinsdelen (redekundig ontleden)

Het ligt er dus aan op welke manier je aan het ontleden bent.

Slide 12 - Tekstslide

Bijwoorden
geven een plaats aan: hier, er, daar, rechts, ergens, nergens
geven een tijd aan: nu, soms, plotseling, 's morgens, gauw, vanavond, daarna
geven zekerheid aan: wel, ongetwijfeld, vast, echt, absoluut
geven ontkenning aan: niet, nooit, geenszins
zijn woorden als:  toch, ook, nog, immers,  misschien
zijn vraagwoorden als: waar, wanneer, waarom, waardoor, waarmee en hoe.






Verwar het bijwoord niet met het vragend voornaamwoord:
wie, wat , welke (welk) en wat voor (een) zijn géén bijwoorden

Slide 13 - Tekstslide

Bijwoorden
kunnen iets zeggen over:
  1. een werkwoord: De scooter rijdt hard.
  2. een ander bijwoord: Hij heeft zijn test bijzonder slecht gemaakt.
  3. een bijvoeglijk naamwoord: Er liggen erg zieke mensen in een ziekenhuis.
Let op:
een bijwoord zegt nooit iets over een zelfstandig naamwoord

Slide 14 - Tekstslide

In welke zin is het woordje 'goed' een bijwoord?
A
Hidde kan goed pianospelen
B
De Hongerspelen is een goed boek
C
In beide zinnen is goed een bijwoord
D
In geen van de zinnen is goed een bijwoord

Slide 15 - Quizvraag

Aan de slag
Tijdens deze les maak je:
Grammatica § 11 (P.224-225):
opdracht 1 t/m 5

Klaar met 1 t/m 5?
Kijk je werk na
Werk verder aan § 12
Werk aan een ander vak/ jeugdjournaal
Huiswerk vrijdag 17 -02:
Grammatica § 11:
opdracht 1 t/m 5 = af
Jeugdjournaal = af
Weektaak:
Grammatica § 11 en 12
opdracht 1 t/m 5  op p. 224 t/m 225
opdracht 1 t/m 6 op p. 226 t/ 227
§ 11 af? Dan lig je op schema!

Slide 16 - Tekstslide