Paragraaf 1.4 Wat is produceren?

Week 39 (vanaf 26 september)
Pincode Hoofdstuk 1.  Geld moet rollen
  1. Waar heb jij behoefte aan?
  2. Kopen is kiezen?
  3. Heb je geld nodig om te ruilen?
  4. Wat is produceren?
1 / 27
volgende
Slide 1: Tekstslide
EconomieMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3

In deze les zitten 27 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 2 videos.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Week 39 (vanaf 26 september)
Pincode Hoofdstuk 1.  Geld moet rollen
  1. Waar heb jij behoefte aan?
  2. Kopen is kiezen?
  3. Heb je geld nodig om te ruilen?
  4. Wat is produceren?

Slide 1 - Tekstslide

Opgave 43 (indexcijfers)
In het basisjaar 2015 verdient Emma € 3,50 per uur met oppassen. In 2016 verdient ze € 4,00 en in 2017 wordt haar uurloon verhoogd naar € 4,50.

a. Bereken de procentuele toename van Emma’s uurloon in 2016 en 2017.
  • procentuele verandering = (N-O) ÷ O x 100%
  • 2016: (€ 4,00 – € 3,50) ÷ € 3,50 × 100% = 14,3%                         2017: (€ 4,50 – € 4,00) ÷ € 4,00 × 100% = 12,5%
b. Emma’s uurloon stijgt elk jaar met € 0,50. Kun je verklaren waarom de procentuele toename niet elk jaar gelijk is?
  • De stijging is even groot, maar de waarde ten opzichte waarvan je de stijging berekent, is anders.
c. Bereken het indexcijfer van Emma’s uurloon in 2017.
  • indexcijfer = (getal jaar ÷ getal basisjaar) x 100
  • basisjaar 2015: € 4,50 ÷ € 3,50 × 100 = 128,57 
d. Met hoeveel procent stijgen de prijzen in 2017 (in vergelijking met 2015) als de koopkracht van Emma gelijk blijft?
  • indexcijfer 2017 (basisjaar 2015) betekent een inkomensstijging van 28,57%
  • dan blijft bij een stijging van de prijzen (inflatie) van 28,57% het reële inkomen hetzelfde


Slide 2 - Tekstslide

Opgave 46 (nominaal loon)
Bekijk figuur 6 nog eens. Stel het basisjaar op 2014 (2014 = 100).

a. Bereken het indexcijfer van de koopkracht in 2015.
  • stijging koopkracht in 2015 is 1,2% (aflezen), indexcijfer 2015 (basisjaar 2014) is dus 101,2 
b. De inflatie was in 2015 0,6%. Bereken het indexcijfer van het nominale loon in 2015.
  • Reëel inkomen IndexCijfer (RIC) = 101,2
  • Prijs IndexCijfer (PIC) = 100,6
  • Nominaal inkomen IndexCijfer (NIC) = (RIC x PIC) ÷ 100 
  • NIC = (101,2 x 100,6) ÷ 100 = 101,8 (stijging van 1,8%)


Slide 3 - Tekstslide

Leerdoelen H1. Geld moet rollen
Kleuren:
rood ik weet nog weinig tot niets van dit leerdoel
oranje ik beheers dit leerdoel nog onvoldoende, maar weet er al wel iets van
groen ik beheers dit leerdoel voldoende
blauw ik beheers dit leerdoel goed zodat ik het een ander kan uitleggen

Slide 4 - Tekstslide

Produceren
Produceren is het maken van goederen en
het leveren van diensten tegen een
vergoeding. De producent maakt de
producten geschikt voor consumptie.

Consumenten
  • betalen voor producten en diensten en
  • leveren een dienst aan producten en diensten in de vorm van arbeid.

Slide 5 - Tekstslide

Toegevoegde waarde
In de bedrijfskolom wordt steeds iets
toegevoegd aan het product:
  • tastbare waarde
  • emotionele waarde

De toegevoegde waarde is de waarde
die bij productie wordt toegevoegd
aan de ingekochte grondstoffen en producten.

Slide 6 - Tekstslide

Maakwerk voor de volgende keer



Opgaven 49, 50, 51 en 52

Slide 7 - Tekstslide

Leerdoelen H1. Geld moet rollen
Kleuren:
rood ik weet nog weinig tot niets van dit leerdoel
oranje ik beheers dit leerdoel nog onvoldoende, maar weet er al wel iets van
groen ik beheers dit leerdoel voldoende
blauw ik beheers dit leerdoel goed zodat ik het een ander kan uitleggen

Slide 8 - Tekstslide

Slide 9 - Video

Winstberekening



Afzet (q)                                       = hoeveelheid verkochte producten / diensten
Omzet (p x q)                             = prijs (p) x afzet (q)
TO (totale opbrengst)            = omzet (p x q)
TK (totale kosten)                    = inkoopwaarde van de omzet + overige kosten
TW (totale winst of verlies) = TO - TK

Slide 10 - Tekstslide

Winst
Bedrijven streven naar winst. Als de Totale Opbrengst (TO, omzet) hoger is dan de Totale Kosten (TK) maak je winst.

Winst is vaak een belangrijk motief om te gaan ondernemen:
  • inkomen voor de eigenaar
  • nodig om te kunnen investeren


Slide 11 - Tekstslide

MVO
Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen (MVO) is duurzaam ondernemen. Bedrijven ondernemen dan volgens het triple P principe:
  1. People (goede arbeidsomstandigheden)
  2. Planet (zorgen voor het milieu)
  3. Profit (winst maken)

 



Slide 12 - Tekstslide

Slide 13 - Video

Slide 14 - Tekstslide

Slide 15 - Tekstslide

Wat is een bedrijfskolom?
A
een industrieterrein
B
een groep van dezelfde soort bedrijven
C
de verschillende bedrijven van grondstof tot eindproduct
D
een hoog bedrijfsgebouw

Slide 16 - Quizvraag

De inkoopprijs van een broodje is € 0,50 en de verkooprijs € 1,25. De overige kosten zijn € 25 per dag. Wat is de omzet per dag als je 100 broodjes per dag verkoopt.
A
€ 50
B
€ 75
C
€ 100
D
€ 125

Slide 17 - Quizvraag

De inkoopprijs van een broodje is € 0,50 en de verkooprijs € 1,25. De overige kosten zijn € 25 per dag. Wat is de winst per dag als je 100 broodjes per dag verkoopt.
A
€ 50
B
€ 75
C
€ 100
D
€ 125

Slide 18 - Quizvraag

Bedrijven die MVO werken volgens het triple P principe. Welke P valt daar niet onder?
A
Planet
B
People
C
Price
D
Profit

Slide 19 - Quizvraag

Leerdoelen H1. Geld moet rollen
Kleuren:
rood ik weet nog weinig tot niets van dit leerdoel
oranje ik beheers dit leerdoel nog onvoldoende, maar weet er al wel iets van
groen ik beheers dit leerdoel voldoende
blauw ik beheers dit leerdoel goed zodat ik het een ander kan uitleggen

Slide 20 - Tekstslide

Maakwerk voor de volgende keer



Opgaven 49, 50, 51, 52, 53, 54, 56 en 57

Slide 21 - Tekstslide

Opgave 51 (toegevoegde waarde)
Kijk nog eens naar de bedrijfskolom.





a. Welke producent heeft in euro’s de meeste waarde toegevoegd?
  • Supermarkt, deze heeft € 1,10 toegevoegd.
b. Welke producent heeft procentueel de meeste waarde toegevoegd?
  • Sapfabriek, deze heeft meer dan 100% waarde toegevoegd.


Slide 22 - Tekstslide

Opgave 53 (winst of verlies)
Een webwinkel verkoopt sneakers van € 119 met een inkoopprijs van € 90. De maandomzet is € 297.500 en de winst bedraagt € 35.000.

a. Hoeveel sneakers worden er per maand verkocht?
  • Afzet (q) = Omzet (p x q) ÷ Prijs (p) 
  • Afzet = € 297.500 ÷ € 119 = 2.500 paar per maand.
b. Hoeveel bedragen de overige kosten per maand?
  • Winst per paar sneakers is: € 35.000 ÷ 2.500 = € 14
  • Overige kosten per paar sneakers bedragen: € 119 - € 90 - € 14 = € 15
  • Overige kosten per maand bedragen: € 15 × 2.500 = € 37.500


Slide 23 - Tekstslide

Leerdoelen H1. Geld moet rollen
Kleuren:
rood ik weet nog weinig tot niets van dit leerdoel
oranje ik beheers dit leerdoel nog onvoldoende, maar weet er al wel iets van
groen ik beheers dit leerdoel voldoende
blauw ik beheers dit leerdoel goed zodat ik het een ander kan uitleggen

Slide 24 - Tekstslide

Minimale toetsvoorbereiding
  • nadat je alle opgaven de afgelopen weken gemaakt hebt
  • leer de formules op pagina 14 (week-maand), 15 (budgetlijn), 21 (procentuele stijging), 22 (indexcijfers en reële inkomensindex) en 25 (winst of verlies)
  • leer de samenvatting op pagina 30
  • leer de begrippen op pagina 31
  • maak de online rekenopdrachten
  • maak de online oefentoets
  • doe nog een aantal herhalingsopdrachten op pagina 32/33 (minimaal 2 per paragraaf)
  • doorloop nogmaals de LessonUps die we in de lessen behandeld hebben (zie Som)
  • controleer tenslotte met de leerdoelen in GPL paragraaf 1.1 t/m 1.4 op www.lauwerscollege.ldgo.nl of je de stof voldoende kent en begrijpt

Slide 25 - Tekstslide

Slide 26 - Tekstslide

Slide 27 - Tekstslide