a. Ik heb vlak bij de kust ..... (snorkelen)
b. Ik heb het ver ..... (schoppen)
c. Ik heb een wedstrijd ..... (voetballen)
d. Ik heb mij enkel ..... (bezeren)
e. Ik heb met mijn hond ..... (lopen)
f. Ik heb de bal te hoog ..... (koppen)
h. Ik heb gisteren een toets ..... (maken)
i. Hij heeft met vals geld ..... (betalen)
j. De leraar heeft mij goed ..... (behandelen)
k. Hij heeft altijd in mij ..... (geloven)
l. De man heeft daar .... (inbreken)
m. Ik heb de muren van mijn kamer ..... (verven)
n. De kinderen hebben leuk ..... (spelen)
o. Ik ben laat naar huis ..... (gaan)