Herhaling 2.1 t/m 2.3

Hh 2.1 t/m 2.3 grammatica en formuleren
1 / 30
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo gLeerjaar 3

This lesson contains 30 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Hh 2.1 t/m 2.3 grammatica en formuleren

Slide 1 - Slide

Wat zijn zinsdeelstrepen?
Gister I was ik I de hele dag I op school.

Gister I was I ik I de hele dag I op school, II maar I vandaag I ben I ik I thuis.

Slide 2 - Slide

Zet zinsdeelstrepen.
Voorbeeld:

Gister / was / ik / de hele dag / op school.

Slide 3 - Slide

De jongen heeft de kat een schop gegeven.

Slide 4 - Open question

Het meisje heeft de pop gekocht.

Slide 5 - Open question

De voetballer schopt de bal in het doel.

Slide 6 - Open question

In Spanje spreken de mensen Spaans.

Slide 7 - Open question

Slide 8 - Video

Wat is de persoonsvorm?

Slide 9 - Slide

De jongen heeft de kat een schop gegeven.

Slide 10 - Open question

Wat is het onderwerp?

Slide 11 - Slide

De jongen heeft de kat een schop gegeven.

Slide 12 - Open question

Wat is het werkwoordelijk gezegde?

Slide 13 - Slide

De jongen heeft de kat een schop gegeven.

Slide 14 - Open question

Wat is het lijdend voorwerp?

Slide 15 - Slide

De jongen heeft de kat een schop gegeven.

Slide 16 - Open question

Persoonsvorm?
Het meisje heeft de pop gekocht.

Slide 17 - Open question

Onderwerp?
Het meisje heeft de pop gekocht.

Slide 18 - Open question

Werkwoordelijk gezegde?
Het meisje heeft de pop gekocht.

Slide 19 - Open question

Lijdend voorwerp?
Het meisje heeft de pop gekocht.

Slide 20 - Open question

Zet de zin in indirecte rede:
Toen zei ze tegen me: 'Ik wil je nooit meer zien.'

Slide 21 - Open question

Zet in de directe rede:
Dave vraagt wat ik drink.

Slide 22 - Open question

Zet in de directe rede:
Het eerste wat hij zegt is dat ik laat ben.

Slide 23 - Open question

Om welke combinatie gaat het?

Wie aan mijn vriendje zit, zal ik een waarschuwing geven.
A
BZ + HZ
B
HZ + HZ
C
HZ + BZ
D
BZ + BZ

Slide 24 - Quiz

Om welke combinatie gaat het?

Hij zei dat hij vanmiddag ging tennissen.
A
BZ + HZ
B
HZ + HZ
C
HZ + BZ
D
BZ + BZ

Slide 25 - Quiz

Opdracht in tweetallen
> Overleg in tweetallen.
> Noteer van deze zinnen het woord dat betrekking heeft op een ander woord.
> Noteer ook op welk woord/ welke woorden betrekking hebben.

1 De sollicitant die als eerste reageerde, was ook de beste.
2 Het boek dat ik lees, is erg spannend.
3 Fenna wilde graag naar de speeltuin, wat haar moeder een uitstekend idee vond.

Klaar? Lees alvast de uitleg van betrekkelijk voornaamwoord in het werkboekje woordsoorten.

timer
5:00

Slide 26 - Slide

Bespreken
1 De sollicitant die als eerste reageerde, was ook de beste.
die = betr. vnw en heeft betrekking op de sollicitant

2 Het boek dat ik lees, is erg spannend.
dat = betr. vnw en heeft betrekking op het boek

3 Fenna wilde graag naar de speeltuin, wat haar moeder een uitstekend idee vond.
wat = betr. vnw en heeft betrekking op de hele zin ervoor

Slide 27 - Slide

Kies het juiste betrekkelijk voornaamwoord.

Hij zei iets ... ik niet begreep.
A
die
B
wie
C
dat
D
wat

Slide 28 - Quiz

Wat is een zin met een betrekkelijk voornaamwoord?
A
Die jongen daar is mijn neefje.
B
De jongen, die daar loopt, is mijn neefje
C
Hoe heet die jongen?
D
Dat jongetje is mijn neefje.

Slide 29 - Quiz

Vragen?
D

Slide 30 - Slide