Taalvaardigheid toets 2 herhaling

1 / 40
next
Slide 1: Slide
EngelsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 4

This lesson contains 40 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

This week
Lesson
Subject
Les 1
Taalvaardigheid herhaling
Les 2
Oefentoets taalvaardigheid
Les 3
Taalvaardigheid / leertaak

Slide 2 - Slide

Taalvaardigheid toets 2
Toetsweek toets periode 3

Grammatica onderdelen:
  • Present Simple / Past Simple
  • The Future tenses
  • Modal Verbs 1 + 2
  • Adjectives and adverbs
  • Conditionals
  • Quantifiers
  • Plurals / Articles

Slide 3 - Slide

Present Simple

Gebruik: Feiten, gewoonten, dingen die je met regelmaat doet.
Signaalwoorden: always, never, frequently, often, sometimes, seldom, on Saturdays

Hoe maak je de Present Simple:
Werkwoord (+s) (He, She, It -> +s)
I always walk to school.
She runs home. 

Slide 4 - Slide

Past Simple
Je gebruikt de Past Simple als iets gebeurd is in de verleden tijd en ook beëindigd is.

Wij noemen de Past Simple de Verleden Tijd.


Slide 5 - Slide

 Regelmatige werkwoorden (rww)

Achter het werkwoord plaats je 'ed'

I walk -> I walked
it rains-> it raineded
they beg-> they begged

Slide 6 - Slide

 RWW Spelling
Als een werkwoord eindigt op -e, dan komt er in de past simple alleen een -d achter:
I live - I lived
you move - you moved

In de past simple wordt de laatste medeklinker verdubbeld als er één klinker voor staat:
I drop - I dropped
they plan - they planned

Slide 7 - Slide

 RWW Spelling
Als een werkwoord eindigt op -y, dan komt er in de past simple een -ied achter:
I carry- I carried
you study- you studied

In de past simple komt er een -ed achter als er een klinker voor staat:
I play - I played

Slide 8 - Slide

Past Simple - Onregelmatige werkwoorden

Sommige werkwoorden zijn onregelmatig (OWW) en dat betekent dat ze geen '-ed' krijgen maar hun eigen vorm hebben.

to write  -> wrote    I wrote her a letter last week.
to go       -> went      He went to Italy last year.
to make -> made     They made a very nice meal two days ago.

Slide 9 - Slide

Past Simple - Vraag/Ontkenning

Vraagzinnen
Did + hele ww (1e kolom):
Did you walk to school yesterday?

Ontkennende zinnen
Didn't + hele www (1e kolom):
You didn't walk to school yesterday.

Slide 10 - Slide

Past Simple - Signaalwoorden

In de zin staan vaak een tijdsbepaling van verleden tijd.

  • yesterday
  • last week
  • ten minutes ago
  • in 2007
  • this morning

Slide 11 - Slide

Future Tenses
1. Will/ Shall

Shall: Bij spontane besluiten
Shall I carry that bag for you?

Will: Bij iets dat je zult doen
We will go to Venice some time next year.

Slide 12 - Slide

Future Tenses
2. Going to + full verb
Gebruik:
- als je wilt aangeven dat iemand iets in de toekomst van plan is. - als je een voorspelling doet waar je bewijs voor hebt, bijv.:

Look at those dark clouds! It is going to rain.
(Kijk eens naar die donkere wolken! Het gaat zo regenen.)

Slide 13 - Slide

Future Tenses
2. Going to + het hele werkwoord
Vorm:
am / are / is + going to + full verb

- I am going to walk to the station in ten minutes.
- He is going to eat some fruit.
- They are going to visit the museum next week.


Slide 14 - Slide

Future Tenses
3. Present Continuous (-ing vorm)
Gebruik
- om aan te geven dat er iets geregeld is voor de toekomst. 

Vorm : am / are / is + verb-ing

I am taking my friend to the cinema tonight.



Slide 15 - Slide

Future Tenses
4. Present Simple
Gebruik
- als je het hebt over een dienstregeling, rooster of reisschema.
Vorm: Verb (+s, SHIT-Rule)

The train leaves in three minutes.
The bus arrives at 14:30.



Slide 16 - Slide

Slide 17 - Slide

Slide 18 - Slide

Slide 19 - Slide

Slide 20 - Slide

Slide 21 - Slide

Read Justin’s blog about the Glastonbury Festival. Drag and drop the modal verbs into the correct gaps.
am able
having to
should
may have mentioned
wil be able
I could

Slide 22 - Drag question

Read Justin’s blog about the Glastonbury Festival. Drag and drop the modal verbs into the correct gaps.
had had to
might not be
didn't have to
are not allowed
wanted me to
don't mind
made my sister

Slide 23 - Drag question

Read Justin’s blog about the Glastonbury Festival. Drag and drop the modal verbs into the correct gaps.
should have asked
had to
didn't mind
would rather
was even allowed
had been allowed
couldn't

Slide 24 - Drag question

Zero Conditional





Het gaat hierbij om gewoontes en feiten.

Slide 25 - Slide

First conditional

Gebruik: als het best waarschijnlijk is dat iets gaat gebeuren, nu of in de toekomst.


Vorm: if + present simple, will + hele werkwoord

If Daniel leaves, we will be sad.

If you prepare properly, you will pass the test

Slide 26 - Slide

Second conditional

Gebruik: als het gaat over iets wat niet zo waarschijnlijk is dat het ooit zal gebeuren/ iets in je fantasie, nu of in de toekomst.


Vorm: if + past simple, would + hele werkwoord


If  I knew Daniel was leaving us, I would be so sad!

If you bought that car, you would not have to go by bus to work!

Slide 27 - Slide

Second conditional
UITZONDERING: 
Als het werkwoord  in je "if-zin" is "to be", dan gebruik je  "I were" in plaats van "I was".
If I were there, I  would make my point.

Slide 28 - Slide

Third conditional
Gebruik: als het gaat over iets die absoluut niet gebeurd is in het verleden
Vorm: if+ past perfect, would have + voltooid deelwoord (3e rij)
If I had seen you, I would have said hello.

Slide 29 - Slide

Quantifiers
Met quantifiers geef je aan om hoeveel 'iets' gaat.
(Denk aan het woord quantity).

Slide 30 - Slide

Hoeveel?
Welke quantifier gebruiken? Nagaan of het gaat om:
countable (telbare) of uncountable (ontelbare) zelfstandig naamwoorden. 

Bedenk bij de volgende dia's na of je iets kunt tellen of niet.

Slide 31 - Slide

Dus welke quantifiers?
Weinig/een beetje:
Countable nouns
Uncountable
nouns
Few
Little
A few
A little
Countable: I only have a few M&M's.
Uncountable: There is little sunshine today.

Slide 32 - Slide

Welke quantifiers?
Veel:
Countable
Uncountable
Soort zin
Lots
Lots
Bevestigend
A lot
A lot
Bevestigend
Many
Much
Ontkennend

Slide 33 - Slide

Adverbs
We use Adverbs to say something about Verbs, Adjectives and sometimes other Adverbs.
Examples:
  • We calmly waited for 10 minutes, but still they didn't help us.
  • Our new oven works wonderfully.
  • The car doesn't drive very quickly.

Is you can asnwer the question: How does it .... ? You are dealing with an Adverb.

Slide 34 - Slide

Which one is the adjective?
A
Beautiful
B
Well
C
Normally
D
Wonderfully

Slide 35 - Quiz

Max is a ... singer.
A
Good
B
Well

Slide 36 - Quiz

You can .... open the box.
A
Easy
B
Easily
C
Easyly

Slide 37 - Quiz

Articles
The;  limits the meaning of a noun to one particular thing
A; when it precedes a word that begins with a consonant
An; when it precedes a word that begins with a vowel

Slide 38 - Slide

Exeptions
  1. My mother is an honest woman.
  2.  She is a United States senator.
  3. an LCD display
  4. a UK-based company
  5. an HR department
  6. a URL

Slide 39 - Slide

Slide 40 - Link