Avoir

• Frans
• Middelbare school
• havo
• Leerjaar 1

• Voca

Dans ce cours...

• Le verbe avoir
• Vocabulaire

La roue

Vervoeg het werkwoord avoir.

Avoir = hebben

j'ai = ik heb

tu as = jij hebt

il a = hij heeft

elle a = zij heeft

nous avons = wij hebben

vous avez = jullie hebben, u heeft

ils/elles ont = zij hebben

Elle ... un lapin.

1. as
2. a

J' ... treize ans.

1. ai
2. ont

Nous ... un jardin.

1. avons
2. avez

Martien et Erica ... un château.

1. ont
2. a

Vous ... les maths?

Tu ... une grande maison?

Non, j' ... une petite maison.

Léa ... deux chiens.

une chaise

1. een stoel
2. een bank

il y a

1. het is / dat is
2. er is / er zijn

je regarde

1. ik kijk
2. ik luister

un lit

1. een bureau
2. een kast
3. een tafel
4. een bed

la salle de séjour

1. de keuken
2. de woonkamer
3. de badkamer
4. de slaapkamer

le grenier

1. de deur
2. het raam
3. de zolder
4. de kelder

Vertaal: Hij heeft een zus.

Vertaal: De fiets is rood.

Vertaal: Jullie hebben een tuin.

Vertaal: Ik woon in een groot huis.
(in = dans)