schrijfvaardigheid Duits veel voorkomende fouten

Schreiben: viel gemachte Fehler
1 / 43
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 4

This lesson contains 43 slides, with interactive quizzes, text slides and 2 videos.

Items in this lesson

Schreiben: viel gemachte Fehler

Slide 1 - Slide

Er
  • Es [hoort bij een werkwoord] Es lief ein Hund im Park.
  •  Er is/ Er zijn    -   es gibt
  •  Is er/ zijn er    -   gibt es

Slide 2 - Slide

Verbessere: Sind er Möglichkeiten um ...

Slide 3 - Open question

Maar
  • Sondern [na “nicht” of ontkennning [Das Pferd ist nicht weiss sondern schwarz]
  •  Nur [slechts] Mein Bruder wiegt nur … Kilo.
  • Aber [tegenstelling] Mario bleibt hier aber Klaus nicht.

Slide 4 - Slide

Er is maar 1 antwoord goed
A
Es ist nur 1 Antwort gut
B
Es ist aber 1 Antwort gut
C
Er ist aber 1 Antwort gut
D
Es ist sondern 1 Antwort gut

Slide 5 - Quiz

Slide 6 - Video

das 
1. als het een betrekkelijk voornaamwoord is: soms das
Het boek, dat ik haar wilde geven, was uitverkocht.
Das Buch, das ich ihr schenken wollte, war ausverkauft.

2. als het een aanwijzend voornaamwoord is: das
Dat vind ik stom !
 Das finde ich blöd !

Slide 7 - Slide

dass
als het een voegwoord is 
(het verbindt hoofd- en bijzinnen)
Ik denk dat je gelijk hebt.
Ich glaube, dass du recht hast.

Slide 8 - Slide

WO
in uitdrukkingen met tijd: wo
op het moment dat
– im Moment/Augenblick, wo
op de dag dat
– am Tag, wo

Slide 9 - Slide

Verbessere: Ich hoffe, das das Wetter gut ist.

Slide 10 - Open question

Ich glaube, ... ...

Wasserglas noch halb voll ist
A
dass das
B
das das
C
das dass
D
dass dass

Slide 11 - Quiz

Ein Kind, ...
glücklich ist, trinkt gerade aus dem Wasserglas.
A
dass
B
das

Slide 12 - Quiz

... glaube ich nicht.
A
das
B
Das
C
dass
D
Dass

Slide 13 - Quiz

Slide 14 - Video

Wanneer
  • Wann [tijd], Wann fährt der Bus?
  •  Wenn [voorwaarde]. Wenn es gut geht.

Slide 15 - Slide

als 
Als
  •  Als [in de rol van] Er arbeitet als ….
  • Wie [vergelijking] So gross wie mein Onkel.
  • Wenn [voorwaarde] Wenn es regnet werde ich nass.

Slide 16 - Slide

Verbessere: Wann das Wetter günstig ist, können wir schwimmen.

Slide 17 - Open question

...ist endlich wieder Sommer?
A
Wann
B
Wenn
C
Als

Slide 18 - Quiz

Melde dich bitte, ...du Zeit hast
A
wann
B
wenn
C
als

Slide 19 - Quiz

Das mache ich, ... ich zurückkomme.
A
wann
B
wenn
C
als

Slide 20 - Quiz

... ich gestern im Bett lag, kam mir eine tolle Idee
A
Wenn
B
Wann
C
Als

Slide 21 - Quiz

Selbständig Arbeiten
Verbessere deine Fehler
schreibe einen Kommentar
S. 142 Nr. 30/31

Slide 22 - Slide

Slide 23 - Slide

Andy kann nicht schlafen. Er hat Probleme. (Weil)

Slide 24 - Open question

Julia putzt sich die Zähne. Sie geht in die Schule. (bevor)

Slide 25 - Open question

Diese Frage habe ich noch zum Thema:

Slide 26 - Open question

Toen
  • [op het moment] Als es klingelte ging ich zur Tür.
  •  [specifiek tijdstip] Damals gab es noch keine Internet.
  •  [daarna] Dann sind wir ins Kino gegangen.

Slide 27 - Slide

Urlaub / Ferien
  • Ferien [Je bent vrij van werk /school] In den Ferien fahre ich an den Strand.
  •  Urlaub [ reis geboekt] Ich fahre im Urlaub nach Spanien.

Slide 28 - Slide

Leuk
  • Toll . Ich finde es toll.
  •  Es macht mir Spass.

Slide 29 - Slide

Uur
  • Uhr [kloktijd] Es ist ein Uhr.
  •  Stunde [tijdsduur /lesuur] Es dauert eine Stunde
  •  Meervoud [die Stunden] Wir haben heute viele Unterrichtsstunden.

Slide 30 - Slide

Erg
  • Sehr [zeer] Das ist sehr gut.
  • Schlimm. Das ist nicht so schlimm. Dat is niet zo erg.

Slide 31 - Slide

Zullen
  • Werden [wanneer er iets in de toekomst gebeurt] Ich werde in de Ferien nach Spanien fahren.
  •  Sollen [bij een voorstel] Sollen wir zusammen nach Spanien fahren?

Slide 32 - Slide

Alleen
  • Allein [niemand in de buurt]. Ich bin hier ganz allein.
  •  Nur [uitsluitend] Das ist nur für mich.

Slide 33 - Slide

Gehen
  • Lopen . Ich gehe nach Hause.
  •  Naar een andere locatie. Ich gehe schwimmen.
  •  Ich fahre in den Ferien nach Spanien.
  •  Anders vervangen met. “Werden” Ik ga mijn huiswerk maken. Ich werde meine Hausaufgaben machen.

Slide 34 - Slide

Gebruik woordenboek
  • Zoek de juiste vertaling op.
  • Is het een zelfstandig naamwoord?
  • Is het een werkwoord? Vervoegingen van het werkwoord kun je niet als vertaling opzoeken. De vervoegingen vind je op de laatste pagina’s van het woordenboek.

Slide 35 - Slide

Im/ am/ um
  • Im [Maand / jaargetijde/ jaar] Im Oktober komme ich dich besuchen.
  • Am [dag] Am Freitag besuche ich dich.
  • Um [tijdstip] Im Oktober werde ich dich am Freitag um 10 Uhr besuchen.

Slide 36 - Slide

Slide 37 - Slide

Nog een paar tips
  • Maak korte zinnen
  • Gebruik vooral woorden die je al kent
  • Let op de juiste vervoeging van de werkwoorden
  • Denk om de hoofdletters
  • Möchten [als je iets graag wilt]/ NICHT ich wil
  • Konventionen

Slide 38 - Slide

Verbessere: Das ist Spaß

Slide 39 - Open question

Hoe zeg je? Over 2 uur

Slide 40 - Open question

Verbessere: Auf Freitag gehe ich ins Kino

Slide 41 - Open question

Verbessere: Auf Wochenende lerne ich.

Slide 42 - Open question

Slide 43 - Slide