Bepaal de naamval. Dit doe je altijd in deze volgorde:
1. staat er een voorzetsel die hoort bij de naamval?
2. staat er een werkwoord die de naamval bepaalt?
3. geen van beide? ontleed de zin!
1e naamval = onderwerp/naamwoordelijk gezegde
3e naamval = meewerkend voorwerp
4e naamval = lijdend voorwerp