4H T5 Regeling herhaling

Regeling
Havo 4
Thema 5
Herhaling
1 / 36
next
Slide 1: Slide
BiologieMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4

This lesson contains 36 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Regeling
Havo 4
Thema 5
Herhaling

Slide 1 - Slide

Vandaag
Leerdoel
Je weet aan welke leerdoelen van regeling je nog tijd moet besteden om ze te behalen.

Programma
herhaling
practicum oog

Slide 2 - Slide

B1 Regeling en homeostase 
En B2 hormonale regulatie

Slide 3 - Slide

Homeostase
  • In stand houden van een dynamisch evenwicht
  • Uitwendig en inwendig milieu
  • Regelkring
  • Normwaarde
  • Negatieve en positieve terugkopppeling

Slide 4 - Slide

Regeling hormonen binas 89A

Slide 5 - Slide

Wat gebeurt er wanneer de schildklier te weinig schildklierhormoon aanmaakt?
A
de persoon krijgt veel meer honger
B
persoon wordt rusteloos en vermagert
C
de persoon krijgt minder honger
D
de persoon heeft weinig energie en komt aan

Slide 6 - Quiz

Hormonen worden gemaakt door:
A
endocriene klieren
B
exocriene klieren
C
beide soorten klieren

Slide 7 - Quiz

Een bijzonder hormoon is oxytocine. Het speelt een rol bij de bevalling en regelt de melkafgifte in de borsten. Het is ook betrokken bij het vrijen; door seksuele opwinding neemt de concentratie van oxytocine toe. Op zijn beurt stimuleert dit hormoon weer de seksuele opwinding.

Hoe noemt men een dergelijke relatie tussen seksuele opwinding en de concentratie van oxytocine?
A
Antagonisme
B
Homeostase
C
Negatieve terugkoppeling
D
Positieve terugkoppeling

Slide 8 - Quiz

Eilandjes van Langerhans
  • Liggen in de alvleesklier
  • Maken insuline en glucagon
  • Insuline: glucose --> glycogeen
  • Glucagon: glycogeen --> insuline
  • Beide hormonen regelen de bloedsuikerspiegel (glucoseconcentratie)
  • Normwaarde: 5,0 mmol/L
  • Suikerziekte = tekort aan insuline (type 1) of ongevoeligheid voor insuline (type 2)

Slide 9 - Slide

Alvleesklier
Glucose
Glycogeen
Insuline
Glucagon
Bloedsuikerspiegel gaat omlaag
Bloedsuikerpsiegel gaat omhoog
Lever

Slide 10 - Drag question

Welke biologische term wordt gebruikt voor de remmende werking die onder andere met pijl 2 wordt aangegeven?
A
positieve terugkoppeling
B
negatieve terugkoppeling
C
inhibitie
D
homeostase

Slide 11 - Quiz

B3 Het zenuwstelsel
B4 Reflexen en het autonome zenuwstelsel

Slide 12 - Slide

Prikkel boven drempelwaarde
  zintuigcel

gevoels- 
bewegings 
Schakel-cellen
centraal zenuwstelsel
spier of klier
Binas 88A
zenuwcel 
zenuwcel 

Slide 13 - Slide

Centrale zenuwstelsel
Perifeer zenuwstelsel
Grote hersenen
Hersenstam
Hersenzenuw
Ruggenmergzenuw
Kleine hersenen

Slide 14 - Drag question

Hoe heet de zenuwcel waar de bewegingsinformatie naar toe wordt gestuurd?
A
sensorische zenuwcel
B
schakelcel
C
Motorische zenuwcel
D
gevoelszenuwcel

Slide 15 - Quiz

Binas 88A
Receptor
Effector
CZS
Motorische zenuwcel
Sensorische zenuwcel

Slide 16 - Drag question

Welke type zenuwcel ligt volledig in het centrale zenuwstelsel?
A
Sensorische zenuwcellen
B
Schakel zenuwcellen
C
Motorische zenuwcellen

Slide 17 - Quiz

Wat is een onderverdeling van het autonome zenuwstelsel?
A
Centraal en perifere zenuwstelsel
B
axon en dendriet
C
parasympatisch en orthosympatisch
D
motorische en sensorische zenuw

Slide 18 - Quiz

Machan is aan het hardlopen. Welk deel van het autonome zenuwstelsel is met name actief?

Slide 19 - Open question

Het autonome zenuwstelsel bestaat uit 2 delen: para en orthosympatisch. Welk deel zorgt ervoor dat je lichaam in rust komt?
A
parasympatisch
B
othosympatisch

Slide 20 - Quiz

Reflexboog

In afbeelding hiernaast is een reflexboog met de zenuwcellen R, S en T schematisch getekend.

Bij S wordt een stroomstoot toegediend, waardoor er impulsen ontstaan.

Waar gaan deze impulsen naar toe?
A
Die gaan naar R.
B
Die gaan naar T.
C
Die gaan zowel naar R als naar T.
D
Die kunnen nergens heen omdat de effector het impuls niet gegenereerd heeft.

Slide 21 - Quiz

Reflexen
Hieronder staan vier beweringen over reflexbewegingen.
1 Impulsen voor reflexbewegingen verlopen altijd via het ruggenmerg.
2 Een bepaalde reflexbeweging komt meestal sneller tot stand dan dezelfde gewilde beweging.
3 Reflexbewegingen kunnen niet worden onderdrukt.
4 Reflexbewegingen komen tot stand voordat of zonder dat het individu zich van de prikkel bewust wordt.

Welke beweringen zijn juist?

A
Alleen de beweringen 1 en 3.
B
Alleen de beweringen 2 en 4.
C
Alleen de beweringen 1, 2 en 3.
D
Alleen de beweringen 2, 3 en 4.

Slide 22 - Quiz

Patiënten
Vier patiënten met uitsluitend een afwijking in het zenuwstelsel vertonen de volgende ziektebeelden:
– Patiënt 1: de pupil verandert niet van grootte bij toename van de hoeveelheid van invallend licht.
– Patiënt 2: de kniepeesreflex kan niet plaatsvinden.
– Patiënt 3: er is een spraakstoornis.
– Patiënt 4: er is een stoornis in de regulatie van de rustige ademhalingsbewegingen.

Bij welke patiënt is waarschijnlijk sprake van een storing in een motorisch centrum van de hersenschors?
A
Bij patiënt 1.
B
Bij patiënt 2.
C
Bij patiënt 3.
D
Bij patiënt 4.

Slide 23 - Quiz

Stel dat de zenuw op plek 2 onderbroken wordt. Wat kan hiervan het gevolg zijn?
A
geen gevoel meer in de linker arm
B
een deel van de spieren in de linker arm is verlamd
C
geen gevoel meer in de rechterarm
D
een deel van de spieren in de rechter arm is verlamd

Slide 24 - Quiz

Neuron
  • Impulsen ontvangen en doorgeven
  • Dendriet ontvangt impulsen
  • Axon geleidt impulsen van cellichaam af
  • Axon eindigt in synaps, spleet tussen uiteinde neuron en doelwit
  • Cellichamen alle neuronen in of vlak bij CZS

Slide 25 - Slide

Synaps: plaats van chemische overdracht van impulsen
door neurotransmitters

Slide 26 - Slide

De impuls kan doorgegeven worden van neuron..
A
A naar B
B
B naar A
C
van A naar B en terug

Slide 27 - Quiz

Reflexboog

Slide 28 - Slide

Hiernaast zie je een reflexboog. De zenuwcellen bij R zijn doorgesneden.
- Kan een terugtrek-reflex nog optreden?
- En voel je de hitte van de pan?
A
Ja/ja
B
Nee/ja
C
Ja/nee
D
nee/nee

Slide 29 - Quiz

B5 Neurale regulatie
B6 Spieren 

Slide 30 - Slide

Slide 31 - Slide

In de afbeelding hiervoor zie je een weergave van een actiepotentiaal. Welk nummer geeft rustpotentiaal aan?
A
1
B
2
C
3
D
5

Slide 32 - Quiz

Hoe heet het gedeelte van de actiepotentiaal aangegeven met 2 ern 3?
A
rustpotentiaal
B
actiefase
C
herstelfase
D
depolarisatie

Slide 33 - Quiz

Natrium-kaliumpomp
  • In neuron cytoplasma negatief geladen vergeleken met buitenkant neuron
  • Rustpotentiaal -70 mV
  • Buiten meer Na+ dan K+, in cytoplasma meer negatieve ionen
  • Gehandhaafd door actief transport natrium-kaliumpomp

Slide 34 - Slide

Impulsgeleiding

Slide 35 - Slide

De spierfibrillen bestaan uit 2 soorten eiwitten: actine- en myosinefilamenten. Dit zorgt voor afwisselend lichte en donkere banden. De lichte banden op de spier zijn de plaatsen waar ...
A
...de dikke en dunne eiwitten overlappen
B
... er maar één filament (niet-overlapt) zit
C
... enkel actine-filamenten zitten
D
... enkel myosine-filamenten zitten

Slide 36 - Quiz