H4 Formuleren herhalen

LESDOEL
FORMULEERFOUTEN LEREN HERKENNEN EN VERMIJDEN
1 / 25
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4

This lesson contains 25 slides, with text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

LESDOEL
FORMULEERFOUTEN LEREN HERKENNEN EN VERMIJDEN

Slide 1 - Slide

Wat doen we vandaag?

  • Herhalen alle formuleerfouten
  • Werken aan de reader formuleerfouten

Slide 2 - Slide

Formuleerfouten 1
1. Dubbelop
  • onjuiste herhaling
  • tautologie
  • pleonasme
  • contaminatie
  • dubbele ontkenning

Slide 3 - Slide

Formuleerfouten 2
2 fouten met verwijswoorden
  • onjuist verwijswoord
  • onduidelijk verwijzen
3 incongruentie
4 dat/als-constructie
5 foutieve samentrekking
6 foutieve beknopte bijzin

Slide 4 - Slide

Verwijswoorden: onjuist


Verwijswoorden zijn woorden die terugwijzen naar een eerder genoemd woord. Dat woord heet het antecedent.

Slide 5 - Slide

1. hij, zij (ze), of het; hem of haar; zijn of haar 
  1. Onzijdige woorden: het en zijn
  • het-woorden
  • landen, steden en clubs
  • verkleinwoorden

Slide 6 - Slide

1. hij, zij (ze), of het; hem of haar; zijn of haar 
2. Mannelijke woorden: hij, hem en zijn
  • de-woorden (bij twijfel: raadpleeg woordenboek :m)

Slide 7 - Slide

1. hij, zij (ze), of het; hem of haar; zijn of haar 
3. vrouwelijke woorden: zij, ze en haar
  • vrouwelijke personen en dieren
  • woorden met bepaalde uitgangen (zie boek blz. 2121)

Slide 8 - Slide

2. die of dat; deze of dit
  1. Die en deze verwijzen naar de-woorden
  • Die jongen/deze jongen
  1. Dat en dit verwijzen naar het-woorden
  • Dat meisje/dit meisje

Slide 9 - Slide

Hen of hun
  1. Hen
  • als het een lijdend voorwerp is
  • na een voorzetsel
  1. Hun 
  • als het meewerkend voorwerp is en er geen voorzetsel voor staat
  • Gebruik het nooit als onderwerp

Slide 10 - Slide

Dat of wat
  1. Dat verwijst naar
  •  een het-woord (het meisje dat daar loopt)

Slide 11 - Slide

Dat of wat
2. Wat verwijst naar:
  • een overtreffende trap (Het mooiste wat ik heb gezien ...)
  • een onbepaald voornaamwoord ( Alles wat we gedaan hebben...)
  • een hele zin (Ik moest alles alleen afwassen, wat ik heel vervelend vond)

Slide 12 - Slide

Wie of waar
  1. Wie bij personen (voorzetsel + wie)
  • De man op wie ik wacht.
  1. Waar bij zaken  (waar + voorzetsel)
  • De brief waarop ik wacht.

Slide 13 - Slide

Verwijswoorden onduidelijk
Verwijswoorden die terugwijzen naar iets wat helemaal niet in de tekst staat.
  • Natuurlijk is natuurbescherming blij met wildviaducten, omdat ze dan gemakkelijk van de ene kant van de snelweg naar de andere kant kunnen komen.    

Slide 14 - Slide

Verwijswoorden: onduidelijk
Soms is het niet duidelijk naar welk antecedent bedoeld wordt.
  • Karianne zei tegen Daniëlle dat ze haar blonde haren voor de presentatie bruin moest laten verven, omdat dat intelligenter stond.     

Slide 15 - Slide

Voorbeeld 1 (betekenis)
Verschil in betekenis
  • Maria gaf haar vader een cadeautje, maar niks om hem.
  • 'Geven' heeft hier twee verschillende betekenissen
  • Dus: 'Maria gaf haar vader een cadeautje, maar gaf niks om hem.'

Slide 16 - Slide

Voorbeeld 2 (vorm)
Verschil in vorm 
  • Op het industrieterrein zijn nieuwe gebouwen neergezet, maar een oude fabriek blijven staan.
  • Persoonsvorm in het eerste gedeelte is 'zijn', maar in tweede gedeelte ís
  • Dus: Op het industrieterrein zijn nieuwe gebouwen neergezet, maar een oude fabriek is blijven staan.


Slide 17 - Slide

Voorbeeld 3 (gram. functie)
Verschil in grammaticale functie
  • Ik wil graag naar Spanje op vakantie en in Griekenland wonen.
  • 'Wil' is in eerste gedeelte een zww, in het tweede gedeelte een hww
  • Dus: 'Ik wil graag naar Spanje op vakantie en  (ik) wil (graag)in Griekenland wonen.'

Slide 18 - Slide

Voorbeeld 1 (te + hele ww)
Na koffie te hebben gedronken reed de bus verder.
  • Onderwerp tweede gedeelte: 'de bus'
  • Dus onderwerp eerste gedeelte ook 'de bus'
  • Eigenlijk zeg je: 'Nadat de bus koffie had gedronken reed hij verder.'
Verbetering:
  • 'Nadat wij koffie hadden gedronken reed de bus verder.'

Slide 19 - Slide

Voorbeeld 2 (onvolt. deelw)
Lopend langs het strand ging de zon onder
  • Onderwerp tweede gedeelte: de zon
  • Dus onderwerp eerste gedeelte ook de zon
  • Eigenlijk zeg je: 'Terwijl de zon langs het strand liep, ging hij onder.'
Verbetering: 
  • 'Terwijl ik langs het strand liep, ging de zon onder.'

Slide 20 - Slide

Voorbeeld 3 (volt. deelw)
Bij het hotel aangekomen, bleken alle kamers bezet.
  • Onderwerp tweede gedeelte: 'alle kamers'
  • Dus onderwerp eerste gedeelte ook 'alle kamers'
  • Eigenlijk zeg je: 'Toen alle kamers bij het hotel aankwamen, bleken zij bezet.'
Verbetering:
  • 'Toen wij bij het hotel aankwamen, bleken alle kamers bezet.'

Slide 21 - Slide

Zinnen onjuist begrenzen (1)
1. Losstaand zinsgedeelte

Een bijzin mag nooit los staan van de hoofdzin:
Je moet je jas aan. 
Omdat je anders kou vat.     

Je moet je jas aan, omdat je anders kou vat.     

Slide 22 - Slide

Zinnen onjuist begrenzen (2)
2. Zinnen aan elkaar plakken.
Twee hoofdzinnen kun je aan elkaar plakken met: en, of, wnt of dus of een punt.
Je hebt helemaal niets aan je huiswerk gedaan, daardoor heb je nu een onvoldoende
Je hebt niets aan je huiswerk gedaan. Daardoor heb je nu een onvoldoende.

Slide 23 - Slide

Formuleerfouten 3
7 zinnen onjuist begrenzen
  • losstaand zinsgedeelte
  • zinnen aan elkaar plakken



Slide 24 - Slide

Maken

Zin 11 t/m 20 van je reader

Slide 25 - Slide