Lijdend voorwerp

• Nederlands
• Basisschool
• Groep 7

Lijdend voorwerp

Onderwerp = Wie?

Gezegde = Alle werkwoorden

Lijdend voorwerp = Wat/wie + gezegde + onderwerp

Wat is het lijdend voorwerp (LV) in de zin:

Het verlegen jongetje gaf ik een schouderklopje.

Wat is het lijdend voorwerp?

Sophie doet jou de groeten

1. Geen lijdend voorwerp
2. jou
3. Sophie
4. de groeten

Wat is het lijdend voorwerp?

Hij geeft zijn zus een knuffel.

Wat is het lijdend voorwerp in de volgende zin:
De politieagent gaf de foutparkeerder een flinke boete.

De lerares geeft alle leerlingen een toets.

persoonsvorm

onderwerp

lijdend voorwerp

gezegde

Zoë en stan slaan de boom met een stok

persoonsvorm

onderwerp

lijdend voorwerp

gezegde

De meester moet haar de taalles uitleggen

persoonsvorm

onderwerp

lijdend voorwerp

gezegde

Wat is het lijdend voorwerp in de volgende zin:
Op haar verjaardag kreeg ze van haar ouders een iPhone 8.

1. een Iphone 8
2. Op haar verjaardag
3. Van haar ouders
4. Ze

Wat is het lijdend voorwerp:
De meester deelt de schriften uit.

1. De meester
2. deelt uit
3. de schriften
4. er is geen lijdend voorwerp

wat is het lijdend voorwerp:
Piet haalt de krant meteen uit de brievenbus.

1. de krant
2. Piet
3. de brievenbus
4. meteen

Wat is het lijdend voorwerp in de volgende zin:

Onder de tafel heeft mijn vader een cadeautje verstopt voor mijn neefje

1. onder de tafel
2. mijn vader
3. een cadeautje
4. voor mijn neefje

Wat is het lijdend voorwerp?
De uitgever had dat boek ook aan de deelnemers kunnen schenken.

1. De uitgever
2. aan de deelnemers
3. kunnen schenken
4. dat boek

Het boze meisje stuurde Cas een e-mail
lijdend voorwerp?

1. het boze meisje
2. stuurde
3. Cas
4. een e-mail

Wat is het lijdend voorwerp?
'Razend gooide de leraar een krijtje door het lokaal.'

1. Razend
2. de leraar
3. een krijtje
4. het lokaal

Bram gaat verven.

Bram is het lijdend voorwerp.

1. waar
2. niet waar

Zoek het lijdend voorwerp:

Ik geef de schaatsen aan mijn neefje, want ze zijn mij toch te klein.

1. ze
2. mij
3. ik
4. mijn neefje

Wat is het lijdend voorwerp?
'Peter heeft gisteren zijn scooterrijbewijs gehaald.'

1. Peter
2. gisteren
3. zijn scooterrijbewijs
4. Er is geen lijdend voorwerp

Wat is het lijdend voorwerp?
'De jongens gooiden sneeuwballen op het schoolplein.'

1. De jongens
2. sneeuwballen
3. het schoolplein
4. Er is geen lijdend voorwerp

Kartriene wil graag een pop voor haar verjaardag.

Wat is het lijdend voorwerp?

1. Katriene
2. wil
3. een pop
4. voor haar

lijdend voorwerp
De kerstman komt zijn rendier ophalen.

1. De kerstman komt
2. zijn rendier
3. komt ophalen
4. zijn rendier ophalen

Wat is het lijdend voorwerp?
'Peter heeft gisteren zijn scooterrijbewijs gehaald.'

1. Peter
2. gisteren
3. zijn scooterrijbewijs
4. Er is geen lijdend voorwerp

Esther eet soep.

Soep is het lijdend voorwerp.

1. waar
2. niet waar

Louis bakt pannenkoeken voor haar zusje. lijdend voorwerp?

1. louis
2. bakt
3. pannekoeken
4. voor haar zusje

Zoek het Lijdend-voorwerp:
Lindy maakt haar huiswerk

1. Lindy
2. Maakt
3. huiswerk
4. haar huiswerk

Wat is het lijdend voorwerp in deze zin

Ik kan deze zin ontleden.

1. ik
2. kan
3. kan ontleden
4. deze zin

Marije eet een peer.

Wat is het lijdend voorwerp?

1. peer
2. een peer
3. Marije
4. eet

De postbode | gaf | het pakketje | aan de buren.


Wat is het lijdend voorwerp?

1. gaf
2. de postbode
3. het pakketje
4. aan de buren

Jan eet een appel.
Wat is in deze zin het lijdend voorwerp

1. Jan
2. Eet
3. een appel
4. Appel

Zoek het lijdend voorwerp:

De door tante Roos gekochte puzzels vonden we allemaal enorm leuk.

1. tante Roos
2. allemaal
3. gekochte puzzels
4. enorm leuk

Kartriene wil een pop voor haar verjaardag.

Verjaardag is het lijdend voorwerp

1. waar
2. niet waar

Wat is het lijdend voorwerp?
Laura heeft haar huiswerk toch gemaakt.

1. Laura
2. heeft gemaakt
3. toch
4. haar huiswerk

Wat is het lijdend voorwerp in de volgende zin:
Alle leerlingen hebben een wisbordje

1. Leerlingen
2. hebben
3. Alle leerlingen
4. Een wisbordje

Wat is het lijdend voorwerp in de volgende zin:

Gisteravond hebben mijn zus en ik een appeltaart gemaakt.

1. gisteravond
2. mijn zus en ik
3. gemaakt
4. een appeltaart

Lijdend voorwerp

Wat is het lijdend voorwerp in deze zin?
Jij kan het lijdend voorwerp in die zin vinden.

1. jij
2. het lijdend voorwerp
3. in die zin
4. kan vinden

Wat is het lijdend voorwerp?
De kinderen volgen de les achter hun computer.

1. De les
2. De kinderen
3. Volgen
4. Hun computer

Welke vraag stel je om het lijdend voorwerp te vinden?