3.1 Wat kost dat?

4 KADER
3.1 Wat kost het?
1 / 14
next
Slide 1: Slide
EconomieMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 4

This lesson contains 14 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

4 KADER
3.1 Wat kost het?

Slide 1 - Slide

Lesdoelen 3.1
  • Wat heb je nodig om te produceren?
  • Wat voor kosten kan een bedrijf hebben?
  • Wat is investeren en waarom schrijven bedrijven af?

Slide 2 - Slide

Productiefactoren worden beloond:


1   kapitaal                              rente
2   arbeid                                 loon   
3   natuur                                pacht (huur)
4   ondernemerschap      winst


Slide 3 - Slide

Vaste en variabele kosten
vaste kosten
  • huisvesting
  • rentekosten
  • personeelskosten?
  • contributies
variabele kosten
  • zakelijk verbruik
  • schoonmaak
  • wasserij
  • personeel?

Slide 4 - Slide

Kapitaalintensief vs Arbeidsintensief
Kapitaalintensief
Arbeidsintensief
Kapitaalintensief bedrijf:
Een bedrijf waarin machines het grootste deel van de productie verzorgen.
Arbeidsintensief bedrijf:
Een bedrijf waarin mensen het grootste deel van de productie doen.

Slide 5 - Slide

Wat is de toegevoegde waarde van een product?
De waardeverhoging door bewerking (arbeid, tijd en energie).
  
Het product wordt steeds meer geschikt voor gebruik.


Slide 6 - Slide

aanschafprijs - restwaarde
---------------------------------------- =
economische levensduur
A
investering
B
rente
C
waardevermeerdering
D
afschrijving

Slide 7 - Quiz

Wat is een afschrijving?
A
waardevermeerdering
B
boekwaarde
C
restwaarde
D
waardevermindering

Slide 8 - Quiz

Een groenteboer heeft een koeling van 8500 euro gekocht.
Hij doet er 4 jaar mee en krijgt er daarna nog 500 euro voor terug. Wat is de afschrijving per jaar?
A
€ 2200
B
€ 500
C
€ 2000
D
€ 8000

Slide 9 - Quiz

Noem de productiefactoren
A
Arbeid, Natuur en Kapitaal
B
Arbeid, Natuur, Kapitaal en Ondernemerschap
C
Arbeid, Natuur en Kapitaalgoederen
D
Arbeid, Natuur, Kapitaalgoederen en Ondernemerschap

Slide 10 - Quiz

Loonkosten zijn:
A
variabele kosten
B
vaste kosten

Slide 11 - Quiz

Variabele kosten zijn:
A
kosten die niet veranderen met de drukte in het bedrijf
B
kosten die wel veranderen met de drukte in het bedrijf

Slide 12 - Quiz

Investeren is:
A
Het kopen van nieuwe kapitaalgoederen
B
Het kopen van nieuwe consumptiegoederen
C
Het in dienst nemen van geschoolde werknemers
D
Het in dienst nemen van ongeschoolde werknemers

Slide 13 - Quiz

Aan de slag!
Tijd: tot 9:00
Hoe: alleen of in tweetallen (buurman/buurvrouw
Hulp: Eerst bij elkaar, daarna bij mij 
Uitkomst: Opgave 4,6,7 bespreken, de rest kijk je zelf na
Klaar: Extra opdrachten 3.1, examentraining
Wat: 3.1 maken 

Slide 14 - Slide