Oefenen TW2 VT4 Thema 12, 13 en 14

Oefenen Thema 12, 13 en 14
1 / 37
next
Slide 1: Slide
BiologieMiddelbare schoolvmbo g, t, mavoLeerjaar 4

This lesson contains 37 slides, with interactive quizzes and text slide.

Items in this lesson

Oefenen Thema 12, 13 en 14

Slide 1 - Slide

De kikker heeft overeen komst met verteringsstelsel van de zoogdieren.
Welke letter is de lever?
A
Q
B
R
C
S
D
T

Slide 2 - Quiz

Waar worden de meeste voedings-stoffen opgenomen in het bloed?
A
dunne darm
B
dikke darm
C
twaalfvingerige darm
D
endeldarm

Slide 3 - Quiz

je kunt beter ademhalen door je neus omdat
A
de lucht dan wordt verwarmd
B
je gewaarschuwd wordt voor gevaarlijke stoffen
C
de lucht vochtig gemaakt wordt
D
alle antwoorden zijn goed

Slide 4 - Quiz

In welk deel van het hart komt het bloed als eerste vanuit de grote bloedsomloop?
A
linkerboezem
B
rechterboezem
C
linkerkamer
D
rechterkamer

Slide 5 - Quiz

Je hebt twee soorten ademhaling, rib- en buikademhaling. Bij welke ademhaling speelt de middenrif een grote rol?
A
Rib- of borstademhaling
B
Buikademhaling

Slide 6 - Quiz

Alvleesklier helpt bij de vertering van:
A
Koolhydraten en vetten
B
Eiwitten en vetten
C
Koolhydraten, eiwitten en vetten
D
Koolhydraten en eiwitten

Slide 7 - Quiz

... gaat bij de gaswisseling uit de longblaasjes in het bloed en ... gaat uit het bloed in de longblaasjes
A
Zuurstof en stikstof
B
Koolstofdioxide en zuurstof
C
Zuurstof en koolstofdioxide
D
Stikstof en zuurstof

Slide 8 - Quiz

Welk bestanddeel van het bloed zorgt voor het stollen van het bloed?
A
rode bloedcel
B
witte bloedcel
C
bloedplaatjes
D
bloedplasma

Slide 9 - Quiz

Fryda heeft uit een pak icetea gedronken wat over de datum bleek. Een paar uur daarna moet ze overgeven. Dit is een voorbeeld van:
A
Algemene afweer
B
Specifieke afweer

Slide 10 - Quiz

Door goed te kauwen beinvloed je de snelheid van het verteren van je eten. Wat gebeurt er met de snelheid van het verteren?
A
sneller
B
langzamer
C
geen effect
D
geen idee

Slide 11 - Quiz

Uitscheidden is één van de levenskenmerken, wat hoort NIET bij uitscheidden?
A
Poepen
B
Plassen
C
Uitademen
D
Zweten

Slide 12 - Quiz

De stand van de huig en het strotklepje bij het ademhalen is:
A
Huig = open, strotklepje = dicht
B
Huig = dicht, strotklepje = open
C
Huig en strotklepje zijn beide open
D
Huig en strotklepje zijn beide dicht

Slide 13 - Quiz

welke voedingsstoffen moet je verteren?
A
eiwit, vet, water
B
eiwit, vet, koolhydraten
C
water, vitamine, vet
D
water, vitamine, mineralen

Slide 14 - Quiz

Bloed bestaat uit verschillende onderdelen.
Wat is geen onderdeel van bloed?
A
Bloedcomplement
B
Bloedplasma
C
Bloedplaatjes
D
Bloedcellen

Slide 15 - Quiz

De linkerharthelft (rood bloed)
pompt het bloed dus naar de ...
A
kleine bloedsomloop
B
grote bloedsomloop

Slide 16 - Quiz

In onze voeding zitten voedingsstoffen. Sommige voedingsstoffen leveren energie, andere voedingsstoffen leveren geen energie. Welk van de volgende rijtjes voedingsstoffen bevatten uitsluitend energieleverende voedingsstoffen?
A
Alcohol, koolhydraten en vitamines
B
Koolhydraten, vetten en eiwitten
C
Eiwitten, koolhydraten en mineralen
D
Mineralen, vetten en water

Slide 17 - Quiz

Hoe kom je aan vezels in je voeding?
A
zitten in plantaardige voedingsmiddelen
B
zitten in dierlijke voedingsmiddelen

Slide 18 - Quiz

Wat is de eerste barrière van de afweer?
A
Een ontsteking
B
koorts
C
Huid/slijmvliezen
D
antistoffen

Slide 19 - Quiz

Er is geen vertering nodig bij.....
A
Water, glucose, vitamines en mineralen
B
Voedingsvezels
C
Vetten en eiwitten
D
Zetmeel

Slide 20 - Quiz


De voeding van deze Afrikaanse hardlopers verschilt niet veel van die van andere Oost-Afrikanen. Net als die eten ze veel groente en fruit, weinig vlees of vis en veel graanproducten.

Vooral voedingsmiddelen met veel zetmeel leveren energie voor het hardlopen. Welke van de genoemde voedingsmiddelen bevatten vooral veel zetmeel?

A
Graanproducten
B
Vlees
C
Groente en fruit
D
Vis

Slide 21 - Quiz

Hiernaast zie je een darmvlok. In welk gedeelte van het verteringsstelsel bevinden zich darmvlokken?
A
in de slokdarm
B
in de maag
C
in de dunne darm
D
in de dikke darm

Slide 22 - Quiz

De afbeelding hiernaast laat schematisch een deel van de bloedsomloop zien. Bij de letters Q, R en S staan dwarsdoorsnedes van de bloedvaten getekend.

Pijlen geven de stroomrichting van het bloed aan.

Welke letter in de afbeelding stelt een slagader voor?

A
Q
B
R
C
S

Slide 23 - Quiz

Welke organen horen bij het verterings-stelsel?
A
Maag, hart en lever
B
Maag, lever en darmen
C
Longen, luchtpijp en mondholte
D
Luchtpijp, slokdarm en luchtpijptak

Slide 24 - Quiz

Hartkleppen
A
Zorgen dat bloed niet te snel naar de aorta gaat
B
Alleen nuttig bij kleine bloedsomloop
C
Zorgen ervoor dat bloed niet terugstroomt van kamers naar boezems
D
Alleen nuttig bij grote bloedsomloop

Slide 25 - Quiz

Wat is hier de antistof?
A
Geel
B
Oranje
C
Blauw

Slide 26 - Quiz

Bij suikerziekte is het glucosegehalte van het bloed te hoog. De nieren verwijderen dan glucose uit het bloed en die komt in de urine terecht.

Waar in het bloed bevindt glucose zich vooral?

A
in de bloedplaatjes
B
in de rode bloedcellen
C
in de witte bloedcellen
D
in het bloedplasma

Slide 27 - Quiz

Een kikkervisje kan ademhalen met:
A
zijn huid en kieuwen
B
Zijn huid en longen
C
zijn kieuwen
D
zijn longen

Slide 28 - Quiz

Van wie kan bloed groep O bloed krijgen?
A
A
B
AB
C
B
D
O

Slide 29 - Quiz

Wat is de rol van enzymen
in de vertering?
A
Enzymen maken voedingsstoffen kleiner met behulp van verteringssappen.
B
Enzymen transporteren voedingsstoffen naar de cellen.
C
Enzymen knippen grote voedingsstoffen in kleinere stukjes.
D
Enzymen zorgen voor de opname van voedingsstoffen in het bloed.

Slide 30 - Quiz

Met welk nummer wordt het proces van uitscheiden aangegeven?
A
1
B
2
C
3
D
4

Slide 31 - Quiz

In de longblaasjes vindt gaswisseling plaats.
Gaswisseling is....
A
Koolstofdioxide in je bloed en zuurstof eruit
B
De verbranding van zuurstof en het ontstaan van koolstofdioxide
C
Het wisselen van rode en witte bloedcellen
D
Zuurstof in je bloed en koolstofdioxide uit je bloed

Slide 32 - Quiz

Het bloed in de kransslagader wordt verbonden met het bloed in de kransader. In welk bloedvat bevindt zich bloed met het hoogste glucose gehalte? En in welke richting stroomt dit bloed?
A
Hoogste glucose gehalte: kransader Stroomt: naar de hartspier toe
B
Hoogste glucose gehalte: kransader Stroomt: van de hartspier af
C
Hoogste glucose gehalte: kransslagader Stroomt: naar de hartspier toe
D
Hoogste glucose gehalte: kransslagader Stroomt: van de hartspier af

Slide 33 - Quiz

Hoe komt glucose bij de cel?
glucose + zuurstof ----->  Energie + koolstofdioxide + water

Hoe komt glucose vanuit de voeding bij de cel?
A
je ademt het in, via de longen naar de cel
B
je ademt het in, via het bloed naar de cel
C
na vertering, via de darmen naar de cel
D
na vertering, via het bloed naar de cel

Slide 34 - Quiz

De afbeelding geeft onder andere een nier weer. Welke letter geeft het nierbekken aan?
A
P
B
Q
C
R
D
S

Slide 35 - Quiz

Het bloed van de baby moet worden onderzocht. De verpleegkundige haalt 2 mL bloed uit haar armader.
Is het afgenomen bloed zuurstofarm of zuurstofrijk? En wordt dit bloed uit de grote of uit de kleine bloedsomloop gehaald?
A
Zuurstof arm, grote bloedsomloop
B
Zuurstof arm, kleine bloedsomloop
C
Zuurstofrijk, grote bloedsomloop
D
Zuurstofarm, grote bloedsomloop

Slide 36 - Quiz

In de afbeelding is de bloedsomloop van een ara schematisch getekend.
Bevat bloedvat P zuurstofrijk of zuurstofarm bloed?
A
zuurstofrijk
B
zuurstofarm

Slide 37 - Quiz