AOR4 12.06.2024

• Anders
• MBO
• Studiejaar 1

Welkom!

12.06.2024

Planning

- Toets

- Terugblik

- 7.2 

- 7.3

- 7.4 

- Afsluiting 

Terugblik

- Huiswerk!?

- Vragen? 

7.2

• Vraagwoorden
• Welke ken je al? 
  
• Wie, wat, waar, hoeveel, wanneer, waarom en welke
• Nieuw: hoe 

7.2

• Wanneer gebruik je ''hoe''?
• Als je bijvoorbeeld vraagt naar een manier. 
• Voorbeeld: 
• Hoe ga je naar school?
• Hoe ga je naar de winkel?

7.2

• Wanneer gebruik je hoe lang?
• Bij lengte. 
• Voorbeeld: Hoe lang ben jij? Ik ben 1.73 meter.
• Wanneer gebruik je hoelang?
• Bij tijd. 
• Hoelang ben je onderweg naar school?
• Een uur.  

7.2

• Klassikaal opdr. 11
• Maak zelfstandig opdr. 12
• Bespreken
• Praat samen (opdr.13)

7.3

Nieuwe woorden:

- het verkeer

- de regel, regels

- de kilometer

- rijden

- de snelweg

- het fietspad

7.3

Nieuwe woorden:

- de weg

- Let op!

- het zebrapad

- het stoplicht

- stoppen

- het bord, de borden

7.3 

• Klassikaal: opdr. 15
• Maak opdr. 16 en 17 zelfstandig
• Bespreken
• Samen luisteren: opdr. 18 en 19
• Maak opdr. 20 en 21 zelfstandig 
• Bespreken

7.3

• Stelling: waar of niet waar?
• Praat samen (werkblad 7.3b)

7.4 (kunnen/mogen)

Nieuwe werkwoorden: 

• kunnen
• mogen
• betekenis?
• Bekijk de video

Kunnen 

Mogen

ik	kan
jij	kan/kunt kan/kun jij?
u	kan/kunt kan/kunt u?
hij/zij	kan
wij	kunnen
jullie	kunnen
zij	kunnen

ik	mag
jij	mag mag jij?
u	mag mag u?
hij/zij	mag
wij	mogen
jullie	mogen
zij	mogen

Kunnen

Voorbeeldzinnen:

1. Kan jij goed volleybal spelen?

2. Hij kan niet afspreken vandaag. 

3. Jullie kunnen de boeken ophalen. 

4. Zij kunnen goed pianospelen. 

Mogen

Voorbeeldzinnen:

1. Zij mag op school geen telefoon gebruiken.

2. Wij mogen eerder naar huis gaan. 

3. U mag hier niet parkeren. 

4. Ik mag nieuwe schoenen kopen.

Kunnen
Wij ..... goed voetballen.

1. kun
2. kan
3. kunnen

Kunnen
Tom ..... autorijden.

1. kunt
2. kan
3. kunnen

Kunnen
..... ik een afspraak maken?

1. Kunnen
2. Kunt
3. Kan

Kunnen
Jij ...... een pakketje ophalen.

1. kunt
2. kunnen
3. kan

Kunnen
...... jij je boek morgen meenemen?

1. Kun
2. Kan
3. Kunnen
4. Kunt

Mogen
Evelien ..... naar huis gaan.

1. mogen
2. mag

Mogen
........ jij autorijden?

1. Mag
2. Mogen

Mogen
Ik ..... een nieuwe telefoon kiezen.

1. mogen
2. mag

Mogen
Wij ..... hier niet roken.

1. mogen
2. mag

Mogen
Jullie ..... je tas inpakken.

1. mag
2. mogen

7.4

• Klassikaal: opdr. 23
• Maak zelfstandig opdr. 24, 25, 26, 27
• Bespreken 
• Doe in tweetallen opdr. 28 en 29 (praat samen)
• Bespreken 28

Spel

- Galgje nieuwe woorden 

Afsluiting