Beeldspraak

Beeldspraak
1 / 30
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 6

This lesson contains 30 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Beeldspraak

Slide 1 - Slide

Waarom beeldspraak
  1. Beeldspraak kan teksten duidelijker maken.
  2. Beeldspraak maakt teksten aantrekkelijker/leuker.

Slide 2 - Slide

Wat vind jij leuker om te lezen?
A
In de schoolbus zaten wij dicht op elkaar.
B
In de schoolbus zaten wij opeengepakt als haringen in een ton.

Slide 3 - Quiz

Wat vind jij leuker om te lezen?
A
Veel studenten wonen in een huis met troep.
B
Veel studenten wonen in een zwijnenstal.

Slide 4 - Quiz

Wat vind jij leuker om te lezen?
A
De zon streelde mijn wangen..
B
De zon scheen op mijn wangen (en ik vond het fijn).

Slide 5 - Quiz

Beeldspraak 
Beeldspraak is figuurlijk taalgebruik. Je bedoelt niet letterlijk wat je zegt, maar gebruikt beelden om iets sterker uit te drukken. In de komende lessen komen vier vormen van beeldspraak voorbij: de vergelijking, de metafoor en de personificatie.
Beeld = figuurlijk
Object = letterlijk 

Slide 6 - Slide

Soorten beeldspraak
Vergelijking (met als / asyndetisch);
Metafoor;
Personificatie;
Synesthesie;
Metonymia.

Slide 7 - Slide

De vergelijking
Zowel beeld als object wordt genoemd.
Bij een vergelijking gebruik je een beeld om 
eigenschappen van iets of iemand (het object) 
te benadrukken. 
Hoe groot (eigenschap) een hond (object) is, bijvoorbeeld, 
kun je aangeven door hem te vergelijken 
met een kalf (beeld).

Slide 8 - Slide

"De jongen die een tien had gehaald was zo trots als een pauw."
Wat is hier het object?
A
De jongen
B
een pauw
C
trots

Slide 9 - Quiz

"De jongen die een tien had gehaald was zo trots als een pauw."
Wat is hier de eigenschap?
A
De jongen
B
een pauw
C
trots

Slide 10 - Quiz

"Meester Rick is zo sterk als een beer."
Wat is het beeld?
A
Meester Rick
B
een beer
C
sterk

Slide 11 - Quiz

"Meester Rick is zo sterk als een beer."
Wat is de eigenschap?
A
Meester Rick
B
een beer
C
sterk

Slide 12 - Quiz

Metafoor
  • Een vergelijking zonder verbindingswoord en zonder object
Voorbeeld:
  • Als student woonde ik in een zwijnenstal.
Spreekwoorden en uitdrukkingen zijn ook vaak metaforen
Voorbeeld:
  • Daar komt de aap uit mouw.

Slide 13 - Slide

Verschil vergelijking/ metafoor

Vergelijking: Die kamer van jou lijkt wel een zwijnenstal

Metafoor: Je moet die zwijnenstal eens opruimen

Verschil: het woordje 'lijkt'

Vergelijking: De voetballers vechten na de wedstrijd als kemphanen.
Metafoor: De trainer moest de kemphanen na de wedstrijd uit elkaar trekken.
Verschil: het woordje 'als'.

Bij de vergelijking wordt het object in de werkelijkheid genoemd (de kamer, de voetballers). Bij de metafoor vermeld je alleen het beeld

Slide 14 - Slide

Welke zin bevat een metafoor?
A
Jouw ogen zijn als sterren.
B
Wat een boom van een kerel.
C
Als het kalf verdronken is, dempt men de put.
D
Dat meisje lijkt wel een prinses, zo elegant!

Slide 15 - Quiz

"Het schip van de woestijn loopt steeds langzamer."
A
metafoor
B
vergelijking

Slide 16 - Quiz

"Dat oude dametje is zo mager als een lat."
A
metafoor
B
vergelijking

Slide 17 - Quiz

Personificatie
Een bijzonder vorm van een metafoor;
Levenloos voorwerp/dier krijgt menselijke eigenschappen.
  • Het huis stond met zijn rug tegen de zon. 
  • Het zonnetje lachte ons tegemoet. 

Slide 18 - Slide

"Wolken en zon spelen haasje over."
Is dit een personificatie?
A
ja
B
nee

Slide 19 - Quiz

"Het papier is geduldig."
Is dit een personificatie?
A
ja
B
nee

Slide 20 - Quiz

synesthesie
Twee zintuigen door elkaar gebruiken. 
  • Een fluwelen stem.
  • De warme klanken. 

Slide 21 - Slide

Metonymia
Je zegt dan niet meteen wat je bedoelt, maar je gebruikt een woord dat daar mee samenhangt. Het object en beeld komen maar deels overeen. Bekende categorieën:
deel - heel: Op de researchafdeling werken veel knappe koppen.
heel - deel: Nederland heeft gewonnen. 
materiaal -voorwerp: Tegenwoordig brengen artiesten hun muziek weer uit op vinyl.
voorwerp - de inhoud: Drink je een glaasje mee?
Maker - het product: Hij heeft een Rembrandt gekocht. 
Merknaam of productieplaats- product: Een spa rood alstublieft. 




Slide 22 - Slide

Hé buschauffeur, de hele bus moet pissen.
A
personificatie
B
metoniem
C
metafoor
D
vergelijking

Slide 23 - Quiz

Er worden tegenwoordig zoveel dingen geschreven op sociale media die men liever niet gesproken zou willen horen. Het papier is geduldig.

A
personificatie
B
metafoor
C
vergelijking
D
metonymia

Slide 24 - Quiz

Het hele gebouw sidderde van angst bij het horen van de knal. Het geluid bleek achteraf te komen van een paar jongens die een rotje in een metalen vuilcontainer hadden gegooid.
A
metafoor
B
vergelijking
C
personificatie
D
metonymia

Slide 25 - Quiz

Ik heb dit weekend op de ijzers gestaan.
A
synesthesie
B
metafoor
C
metoniem
D
personificatie

Slide 26 - Quiz

Hij werd zenuwachtig van de schreeuwende kleuren.
A
metafoor
B
personificatie
C
metoniem
D
synesthesie

Slide 27 - Quiz

Jongens en meisjes, ga in de rij staan, ik ga even de neuzen tellen
A
metafoor
B
vergelijking
C
synesthesie
D
metoniem

Slide 28 - Quiz

Hij kromp ineen onder haar scherpe blik.
A
metafoor
B
personificatie
C
metoniem
D
synesthesie

Slide 29 - Quiz

0

Slide 30 - Video