oefenen SE h1 en h2



                              
                               Oefenen SE h1 en h2 K4  
1 / 16
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 3

This lesson contains 16 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson



                              
                               Oefenen SE h1 en h2 K4  

Slide 1 - Slide

Bij welk tekstverband horen deze signaalwoorden?
maar, echter, toch, hoewel, daarentegen
A
samenvatting
B
voorbeeld
C
tegenstelling
D
oorzaak-gevolg

Slide 2 - Quiz

Bij welk tekstverband horen deze signaalwoorden?
eerst, daarna, ook, vervolgens,tevens, bovendien
A
(tijds)volgorde
B
tegenstelling
C
conclusie
D
samenvatting

Slide 3 - Quiz

Bij welk tekstverband horen deze signaalwoorden?
net zo als, in vergelijking met, even als
A
tegenstelling
B
samenvatting
C
vergelijking
D
doel-middel

Slide 4 - Quiz

Welk signaalwoord hoort bij het tekstverband voorwaarde?

Denk aan mijn voorbeeld......je je kamer opruimt, dan eten we pizza.
Hier wordt een voorwaarde gesteld. Welk signaalwoord kun je invullen?

A
toch
B
als
C
ook
D
want

Slide 5 - Quiz

Wat is een ander woord voor
variatie?

Slide 6 - Open question

Wat is een ander woord voor
kenmerk?

Slide 7 - Open question

Wat is een ander woord voor
verklaren?

Slide 8 - Open question

citaten

1. de docent vroeg hoe ging de toets
1. De docent vroeg: 'Hoe ging de toets?'

2. de docent vroeg hoe de toets ging
2. De docent vroeg hoe de toets ging.


Slide 9 - Slide

1. wil je pizza's appels en yoghurt voor me meenemen
2. Wil je je pizza's, appels en yoghurt voor me meenemen?

1. toon had heel goed geleerd voor de toets maar toch had hij een onvoldoende
2. Toon had heel goed geleerd voor de toets, maar toch 
had hij een onvoldoende.

Slide 10 - Slide

1. ik wil graag een ijsje met vanille aardbei en met chocola.
2. de agent zei u heeft door rood gereden
3. de cake was verbrand want mijn moeder was de tijd vergeten

Slide 11 - Open question

1. wiskundedocent of wiskunde docent
2. hierin of hier in
3. nablijven of na blijven
4. maandagochtend of maandag ochtend

Slide 12 - Open question

1. Mijn vriend.................(vertrouwen) mij.
2. Mijn vriend heeft mij...................(vertrouwen)

Slide 13 - Open question

1. De stof is uitgebreid.................(behandelen).
2. Hij heeft de heel nacht ....................(gamen).
3. De kok heeft alle ingrediënten...................(mixen).
4. De kat heeft de bank kapot....................(krabben).

Slide 14 - Open question

1. Hij ...........................(geloven) nog in Sinterklaas.
2. Hij heeft tot voor kort in Sinterklaar....................(geloven)..
3. Hij....................(branden vt) het kaarsje.
4. Gelukkig ....................(vinden tt) ik dit steeds makkelijker.

Slide 15 - Open question

1. De horlogemaker................(winden tt) het horloge op.
2. Het hele team.................(juichen vt) na het doelpunt.
3. Mijn ouders hebben mij een nieuwe telefoon
..........................(beloven).


Slide 16 - Open question