modale werkwoorden verleden tijd

Programm 
Woche  o4.01 - 08.01

Kapitel 3: A/B/C/D/E

Stunde 1: Hausaufgaben A/B/E
Stunde 2: Hausaufgaben: C/D/E

1 / 44
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3

This lesson contains 44 slides, with interactive quizzes, text slides and 2 videos.

time-iconLesson duration is: 80 min

Items in this lesson

Programm 
Woche  o4.01 - 08.01

Kapitel 3: A/B/C/D/E

Stunde 1: Hausaufgaben A/B/E
Stunde 2: Hausaufgaben: C/D/E

Slide 1 - Slide

Stunde 1
overzicht leerdoelen
(voor)kennis woordenschat 
herhaling modale werkwoorden Präsen
modale werkwoorden Präteritum
Huiswerk les 1 

Slide 2 - Slide

overzicht leerdoelen
In de volgende slides vind je alle leerdoelen ( Lernziele)
van week 4 tot en met 8 januari.
Daarna volgen opgaven en uitleg van de grammatica.

Slide 3 - Slide

Hören/ Sehen ( A+C)
Lernziele:
  • Je kunt een reisprogramma begrijpen.
  • Je kent de woorden uit de Lernliste  D-N: A Sehen.
  • Je kunt de inhoudelijke informatie van een reisverslag begrijpen.
  • Je kent de betekenis van de woorden van de Lernliste D-N: C Hören.


Slide 4 - Slide

Wortschatz B
Lernziel:
Je kunt de woorden van de Lernliste N-D ( over reizen) actief gebruiken.

Slide 5 - Slide

Lesen D
Lernziele:

  • Je kunt een verslag over een reis begrijpen.
  • Je kent de betekenis van de woorden van de Lernliste D-N: D Lesen.

Slide 6 - Slide

Grammatik E
Lernziel:

Je kunt de werkwoorden können, müssen, dürfen, wollen en wissen in de verleden tijd gebruiken.

Slide 7 - Slide

Maak de zin af:
Sie sind mit einem _____ unterwegs.
A
Autobahn
B
Bushaltestelle
C
Verkehrsmittel
D
Spaß

Slide 8 - Quiz

mit + 3
Welk zinsdeel klopt niet?
A
mit dem Fahrrad
B
mit der Bahn
C
mit das Auto
D
mit den Autos

Slide 9 - Quiz

Vul aan:
eine Kreuzung
A
geradeaus
B
überqueren
C
aussteigen
D
umsteigen

Slide 10 - Quiz

Vul aan:
fahren Sie immer _____
A
geradeaus
B
überqueren
C
aussteigen
D
umsteigen

Slide 11 - Quiz

ich gehe
A
im Zentrum (o)
B
in Zentrum (o)
C
in den Zentrum (o)
D
ins Zentrum

Slide 12 - Quiz

Sie zeigt mir _______
A
den Weg (m)
B
der Weg (m)
C
dem Weg (m)
D
die Weg (m)

Slide 13 - Quiz

Slide 14 - Video

Herhaling: modale werkwoorden
De volgende  slides bevatten herhaling:

  1. een sleepoefening met de betekenis van de modale werkwoorden en wissen
  2. herhaling van de tegenwoordige tijd ( Präsens)

Slide 15 - Slide

können
mögen
müssen
sollen
wollen
wissen
dürfen
mogen, toestemming hebben 
weten
kunnen
aardig vinden
lusten
leuk vinden
willen
moeten 
( wil ander)
moeten 
( noodzaak)
moeten 
( mening vragen)

Slide 16 - Drag question

Man ______ hier nicht rauchen.
(Verbot)
A
kann
B
darf
C
mag
D
muss

Slide 17 - Quiz

Was ________ ich tun?
(Meinung fragen)
A
muss
B
kann
C
soll
D
will

Slide 18 - Quiz

Ich _____ ins Krankenhaus.
( Bein gebrochen)
A
muss
B
soll
C
musse
D
solle

Slide 19 - Quiz

Vervoeging Präteritum (ovt)
  1. Net als bij het zwakke werkwoord
  2. Gebruik nooit een Umlaut .
  3. Let op:   wissen                ich wusste ( enz)
  4. Let op: mögen                  ich   mochte   ( enz) 

Slide 20 - Slide

machen
Ich machte
Du machtest
Er/Sie/Es machte
Wir machten
Ihr machtet
Sie machten
können
Ich konnte
Du konntest
Er/Sie/Es konnte
Wir konnten
Ihr konntet
Sie konnten

Slide 21 - Slide

Warum ____ du dein Handy verkaufen?
A
willtest
B
wolltest
C
willtetest
D
wolltetest

Slide 22 - Quiz

Er ____ seinen Lehrer nicht.
A
mögte
B
mogte
C
möchte
D
mochte

Slide 23 - Quiz

Ihr ______doch, dass es keinen Unterricht gibt?
A
wisstest
B
wisstet
C
wusstest
D
wusstet

Slide 24 - Quiz

Ich _____ mein Deutschbuch nicht finden.
A
konnte
B
könnte
C
konntete
D
könntete

Slide 25 - Quiz

Lied über Berlin
De volgende video, gaat net als Par. C , over Berlijn.
In de video worden een aantal andere namen voor de stad Berlijn ( auf Deutsch Berlin) gebruikt.
Probeer er minstens 2 te noemen . 
Noteer ze in de opdracht na de video.

Slide 26 - Slide

Slide 27 - Video

Wie wird die Stadt Berlin im Video auch genannt?

Slide 28 - Open question

Stunde 2
controle kennis Wortschatz B
korte herhaling werkwoorden van modaliteit

Minstens 20 minuten van de les: opgaven afmaken
(A/B/)C/D/E Kapitel 3

Slide 29 - Slide

Vertaal:
uitstappen

Slide 30 - Open question

Vertaal
de halte

Slide 31 - Open question

Vertaal:
het stoplicht

Slide 32 - Open question

Vertaal:
afslaan

Slide 33 - Open question

Vertaal:
rechtdoor

Slide 34 - Open question

Maak af:
modale werkwoorden hebben
in de tegenwoordige tijd (uitz: sollen) klankverandering bij:
A
het enkelvoud
B
alle vormen
C
ich, er
D
wir, sie/Sie

Slide 35 - Quiz

In het enkelvoud van modale werkwoorden hebben somige vormen geen uitgang. Dit zijn:
A
ich, du
B
ich, er
C
du, er
D
ich,du,er

Slide 36 - Quiz

Welke van de onderstaande werkwoorden heeft NIET een klankverandering A in de ott enkelvoud?
A
dürfen
B
wollen
C
können
D
mögen

Slide 37 - Quiz

Maak af:
Het meervoud van modale werkwoorden in de tegenwoordige tijd______
A
is onregelmatig
B
heeft geen umlaut
C
is regelmatig
D
begint met ge

Slide 38 - Quiz

Maak af:
modale werkwoorden hebben in de verleden tijd nooit_______
A
klankverandering
B
een Umlaut
C
een uitgang
D
alle 3 de voorgaande mogelijkheden.

Slide 39 - Quiz

de betekenis van dürfen is:
A
mogen, toestemming hebben
B
durven
C
lusten
D
houden van

Slide 40 - Quiz

de betekenis van müssen is :
A
moeten ( mening vragen)
B
moeten ( wil ander)
C
moeten ( noodzaak)
D
alle opties zijn goed

Slide 41 - Quiz

de verleden tijd van mögen is:
A
mogten
B
mögten
C
mochten
D
möchten

Slide 42 - Quiz

De verleden tijd van wissen is:
A
wissten
B
wussten
C
weißten
D
wisten

Slide 43 - Quiz

Slide 44 - Slide