§3.3 Geld lenen kost geld.

§3.3 Geld lenen kost geld.
Eerst het filmpje bekijken, daarna de vragen maken!
1 / 25
next
Slide 1: Slide
EconomieMiddelbare schoolmavoLeerjaar 3

This lesson contains 25 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

Items in this lesson

§3.3 Geld lenen kost geld.
Eerst het filmpje bekijken, daarna de vragen maken!

Slide 1 - Slide

Slide 2 - Video

Wat gebeurt er met de schuld gedurende de looptijd?
A
Neemt toe
B
Blijft gelijk
C
Neemt af
D
geen van deze antwoorden

Slide 3 - Quiz

Je komt deze maand geld tekort: je uitgaven zijn groter dan je inkomsten. Je betaalt je rekeningen via je betaalrekening, zonder een lening aan te vragen.

Welke kredietvorm is dit?
A
Persoonlijke lening
B
Doorlopend krediet
C
Salariskrediet (rood staan)
D
Hypothecaire lening

Slide 4 - Quiz

Wat is het verschil tussen een persoonlijke lening of een doorlopend krediet?

Slide 5 - Open question


Tess leent €3000 en kiest voor een looptijd van drie jaar. 
Bereken de kredietkosten. 
A
€97
B
€492
C
€3000
D
€3492

Slide 6 - Quiz

Het termijnbedrag bestaat alleen uit de te betalen rente per termijn.
A
Juist
B
Onjuist

Slide 7 - Quiz

Wat is een krediet?
A
Een ander woord voor lening
B
De rente en de aflossing samen
C
De vergoeding voor het gebruik van het geld van de bank
D
Het bedrag dat je betaalt om je lening af te lossen

Slide 8 - Quiz

Je wordt werkloos en bent op zoek naar een baan. Wordt je kredietlimiet hoger of lager en waarom?

Slide 9 - Open question

Voor een consumptief krediet heb je bij de banken keuze uit verschillende kredietvormen.
Welke van de onderstaande kredietvormen is geen kredietvorm voor een consumptief krediet?
A
Persoonlijke lening
B
Hypotheek
C
Salariskrediet
D
Doorlopend krediet

Slide 10 - Quiz

Uit welke gedeelte(n) bestaat een termijn (oftewel een termijnbedrag)?
A
de rente
B
de aflossing
C
de kredietkosten
D
de rente en de aflossing

Slide 11 - Quiz

Je wilt iets kopen voor € 1.597,- het termijn bedrag is € 50,- en de looptijd is 3 jaar.
A
De kredietkosten zijn € 1.800,-
B
De kredietkosten zijn € 203,-
C
De kredietkosten zijn € 1.447,-
D
De kredietkosten zijn € 150,-

Slide 12 - Quiz

De looptijd is de tijd tussen het afsluiten en het volledig afgelost hebben van de lening.
A
Juist
B
Onjuist

Slide 13 - Quiz

Wat is in termijnen betalen?
A
geld in 1x overmaken
B
geld niet terugbetalen
C
geld lenen
D
geld in periodes terugbetalen

Slide 14 - Quiz

Wat is de looptijd?
A
De tijd die je hebt om het geld te lenen
B
De tijd die je krijgt om op zoek te gaan naar een baan
C
De tijd die je hebt om het geleende geld terug te betalen
D
De tijd die de mensen nodig hebben om te lenen

Slide 15 - Quiz

Je schaft een fiets aan in een fietswinkel met een contract, waarbij je iedere maand hetzelfde bedrag betaalt.

Welke kredietvorm is dit?
A
Persoonlijke lening
B
Salariskrediet (rood staan)
C
Hypothecaire lening
D
Kopen op afbetaling

Slide 16 - Quiz

Wat is geen leenmotief?
A
Je hebt een tijdelijk geldtekort.
B
Je wilt de aankoop van een duurzaam consumptiegoed niet uitstellen.
C
Je wilt een woning kopen. Je sluit dan een hypothecaire lening.
D
Je leent voor de rente.

Slide 17 - Quiz

Vul het juiste woord in:
hoe langer de looptijd van een lening, des te .......... de kredietkosten
A
hoger
B
lager

Slide 18 - Quiz

Je leent €1.000 met een looptijd van twee jaar en betaalt in maandtermijnen van €100,-. Wat zijn de kredietkosten?
A
€1000
B
€1200
C
€1300
D
€1400

Slide 19 - Quiz

Je leent €15.000 met een looptijd van vijf jaar en betaalt in maandtermijnen van €300,-. Wat zijn de kredietkosten?
A
€3000
B
€11400
C
€600
D
€13500

Slide 20 - Quiz

Welk leenmotief past hier het best bij?
A
Onverwacht geldtekort
B
Tijdelijk geldtekort
C
Koop van een gebruiksgoed
D
Koop van een huis

Slide 21 - Quiz

Bij welke kredietvorm mag je het afgeloste bedrag steeds weer opnieuw lenen?
A
Hypotheek
B
Salariskrediet
C
Persoonlijke lening
D
Doorlopend krediet

Slide 22 - Quiz

Kredietkosten =
(aantal termijnen × termijnbedrag) – leenbedrag​


A
Juist
B
Onjuist

Slide 23 - Quiz

Als ik een hypotheek afsluit, wat is dan mijn leenmotief?
A
Geldtekort
B
Consumptiegoed willen aanschaffen
C
Huis willen kopen
D
Onverwachte tegenvaller

Slide 24 - Quiz

Maak nu de rekenvragen
 11 tm 14 op pagina 95

Slide 25 - Slide