1. De auto's in de file kropen voorbij.
2. De najaarsstorm stoeide met de herfstbladeren.
3. De stratenmaker heeft een paar handen als kolenschoppen.
4. Mijn dochter is een echte boekenwurm.
5. Na het behalen van mijn diploma, lacht de toekomst mij toe.
6. De kamers van het hostel leken wel een isoleercel.