This lesson contains 40 slides, with interactive quizzes, text slides and 3 videos.
Lesson duration is: 45 min
Items in this lesson
Lezen 4
Slide 1 - Mind map
Herhaling vorige les: welk leestype ben jij?
A
Olifant
B
Mier
C
Cheeta
D
Havik
Slide 2 - Quiz
Wat weet je nog over de leesmotor?
Slide 3 - Open question
Tekstgeraamte
De buitenkant van een tekst noemen we het tekstgeraamte. Het tekstgeraamte kan bestaan uit:
titel
illustraties (afbeeldingen, foto's, tekeningen)
inleiding
bron (waar komt de tekst vandaan)
tussenkopjes
tabel
begin van de alinea
eind van de alinea
Slide 4 - Slide
Tekstdoelen en tekstsoorten
De schrijver van een tekst heeft altijd een doel. Hij wil iets bereiken met de tekst.
Er zijn vijf tekstdoelen. Bij elk tekstdoel hoort een tekstsoort.
Informeren: de schrijver geeft informatie in een informatieve tekst.
Instructies geven: de schrijver legt stap voor stap hoe je iets doet in een instructie.
Overtuigen: de schrijver wil de lezer overtuigen van zijn mening in een overtuigende tekst.
Activeren: de schrijver wil dat de lezer iets doet of juist niet doet in een activerende tekst.
Amuseren of ontroeren: de schrijver wil bij de lezer emoties oproepen in een amuserende of emotieve tekst.
Slide 5 - Slide
Wat voor soort tekst is een hoofdstuk uit een schoolboek?
A
informatief
B
instruerend
C
overtuigend
D
activerend
Slide 6 - Quiz
Wat voor soort tekst is een recept in een kookboek?
A
informerend
B
overtuigend
C
instruerend
D
amuserend
Slide 7 - Quiz
wat voor soort tekst is een advertentie voor de nieuwste Iphone?
A
informatief
B
instruerend
C
overtuigend
D
overhalend
Slide 8 - Quiz
Wat voor soort tekst is een recept in een kookboek?
A
informerend
B
overtuigend
C
instruerend
D
amuserend
Slide 9 - Quiz
Sleep de tekstdoelen naar het juiste plaatje
Informeren
Activeren
Overtuigen
Amuseren
Slide 10 - Drag question
Er zijn vijf verschillende soorten vragen. Hoeveel ken je er al?
A
0
B
1 of 2
C
3 of 4
D
Ik ken ze allemaal!
Slide 11 - Quiz
5 soorten vragen
Slide 12 - Mind map
https:
Slide 13 - Link
Weet je het verschil tussen een hoofdgedachte en het onderwerp van een tekst?
A
Ja
B
Nee
Slide 14 - Quiz
Slide 15 - Video
Een onderwerp omschrijf je altijd zo kort mogelijk.
A
Ja
B
Nee
Slide 16 - Quiz
Hoe omschrijf je de hoofdgedachte van een tekst?
A
Zo kort mogelijk
B
Je omschrijft de hoofdgedachte in één zin.
Slide 17 - Quiz
Slide 18 - Video
Feit
Mening
Ik vind jouw trui mooi
Hij draagt elke dag een groen t-shirt.
Mijn kat heeft Neliz.
Mijn paard kan goed draven.
Deze klas is de leukste klas ooit!
Het proefwerk gaat over lezen 4.
Slide 19 - Drag question
Wat is objectief?
Slide 20 - Open question
Slide 21 - Video
Objectief
Subjectief
Een mening
Een feit
Een mooi huis.
Een lief zusje.
De vriendelijke reus.
Nederlands is saai.
Sneeuw is wit.
Nederland heeft een koning.
Slide 22 - Drag question
Uit welke drie onderdelen is een tekst opgebouwd?
Slide 23 - Open question
Een inleiding staat altijd aan het begin van een tekst.
A
Ja
B
Nee
Slide 24 - Quiz
Een tekst kan uit meerdere kernalinea's bestaan.
A
Ja
B
Nee
Slide 25 - Quiz
Het slot staat altijd onderaan een tekst.
A
Ja
B
Nee
Slide 26 - Quiz
Een deelonderwerp hoort bij de kern van een tekst.
A
Ja
B
Nee
Slide 27 - Quiz
Noem de twee deelonderwerpen.
Slide 28 - Open question
Kritische
vraag
Inhoudelijke
vraag
Wat is de bron van de tekst?
Komt de bron van een betrouwbare website?
Wat is het tekstdoel van deze tekst?
Wat kun je zeggen van het taalgebruik van deze tekst?
Vind je dit een betrouwbare tekst?
Slide 29 - Drag question
Delen van een tekst hebben iets met elkaar te maken. Dit noem je:
A
signalen
B
verbanden
C
groepen
Slide 30 - Quiz
Hoe herken je een verband in de tekst?
A
een pleister
B
een voegwoord
C
een signaalwoord
D
een lidwoord
Slide 31 - Quiz
Herhaling verbanden
Opsomming
Tegenstelling
Oorzaak-gevolg
Tijdsvolgorde
Voorbeeld
Slide 32 - Slide
Op welk tekstverband wijzen de
signaalwoorden want en omdat?
A
opsomming
B
conclusie
C
tegenstelling
D
reden
Slide 33 - Quiz
Op welk tekstverband wijzen de
signaalwoorden daardoor en zodat?
A
oorzaak-gevolg
B
opsomming
C
conclusie
D
tegenstelling
Slide 34 - Quiz
Om welk tekstverband gaat het hier?
Ik kreeg een hapje en een drankje.
A
reden
B
opsomming
C
oorzaak-gevolg
D
tegenstelling
Slide 35 - Quiz
Hoofd- en bijzaken
Als je een tekst gaat samenvatten, is het belangrijk om onderscheid te maken tussen hoofd- en bijzaken. De hoofdzaken zijn de belangrijkste zaken uit een tekst, de bijzaken zijn zaken die je kunt weglaten.
Slide 36 - Slide
Hoe vind je een hoofdzaak in een tekst?
A
Door voorbeelden op te schrijven.
B
Door de uitleg op te schrijven.
C
Door de grappige weetjes op te schrijven.
D
Door de titel, inleiding en deelonderwerpen te lezen.