This lesson contains 22 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.
Lesson duration is: 25 min
Items in this lesson
Slide 1 - Slide
das Lernziel für heute
Ik kan de 1e en 4e naamval gebruiken.
Slide 2 - Slide
der-groep in de 1e en 4e naamval
Slide 3 - Slide
Welke lidwoorden (de/het/een) ken je in het Duits?
Duitse lidwoorden
Slide 4 - Mind map
Slide 5 - Video
1e nv
M
V
O
MV
A: der-groep
der
die
das
es
die
A: der-groep: de woorden 'de' en 'het': der, die, das en die (mv) en de woorden dies- = deze, jed-, welch-, solch-, manch-, all-
B: ein-groep: de woorden 'een' en 'geen': ein, eine, kein, keine en de bezittelijke voornaamwoorden: zoals mein, dein, sein, ihr, unser, euer, ihr, Ihr
1e nv
M
V
O
MV
B: ein-groep
ein-
eine
ein-
keine
Alle lidwoorden worden in het Duits in 2 groepen verdeeld:
Slide 6 - Slide
De A: der-groep (de/het groep) bestaat dus uit der, die, das en die(mv).
Maar ook de volgende woorden horen bij de der-groep:
dies- = deze, dit
jed- = elke(e), ieder(e)
welch- = welke(e)
solch- = zulke (e)
manch- = (sommig(e))
all- = (alle)
Achter deze woorden staat een streepje, omdat er nog een uitgang achter moet komen. Deze woorden krijgen de uitgangen van de lidwoorden uit de der-groep
Slide 7 - Slide
4e nv
M
V
O
MV
A: der-groep
den
die
das
-es
die
1e naamval = onderwerp van de zin / hij/zij
4e naamval = lijdend voorwerp van de zin / hem/haar
Welk lidwoord verandert er in de 4e naamval (lijdend voorwerp)?
4e nv
M
V
O
MV
B: ein-groep
einen
eine
ein-
keine
der- /ein- groep in de 4e naamval
Slide 8 - Slide
Stufenplan bij schema A en B
Slide 9 - Slide
Schema A: der-Gruppe
Bij de der-Gruppe horen de woorden: der, die das, dies-, jed-, manch-, solch-, all- en welch-. Deze woorden krijgen de dezelfde uitgang als het lidwoord.
Naamval
Zinsdeel
der (m)
die(v)
das (o)!!!
die (mv)
1e
HIJ
onderwerp
derMann
dieser Mann
welcherMann
dieFrau
diese Frau
welcheFrau
das Kind
diesesKind
welchesKind
die Kinder
diese Kinder
welcheKinder
4e
HEM
lijdend
voorwerp
den Mann
diesenMann
welchenMann
dieFrau
dieseFrau
welche Frau
das Kind
dieses Kind
welches Kind
die Kinder
diese Kinder
welche Kinder
Slide 10 - Slide
ein-Gruppe
Deze woorden krijgen de uitgangen van de lidwoorden uit de ein-groep.
Slide 11 - Slide
1e naamval
Slide 12 - Slide
4e naamval
Slide 13 - Slide
1e naamval = .......
A
onderwerp
B
lijdend voorwerp
Slide 14 - Quiz
4e naamval = ...........
A
onderwerp
B
lijdend voorwerp
Slide 15 - Quiz
Geef aan wat 1e en 4e naamval is in de zin: "Ich habe das Kind nicht gesehen."
let op; kies 2 antwoorden!
A
Ich = 1e naamval
B
das Kind = 4e naamval
C
Ich = 4e naamval
D
das Kind = 1e naamval
Slide 16 - Quiz
Kennst du ihn gut?
Wat is het onderwerp in deze zin?
A
kennst
B
du
C
ihn
D
gut
Slide 17 - Quiz
Kies het juiste lidwoord: _____ Apfel ist sehr lecker.
A
Die
B
Der
C
Den
D
Das
Slide 18 - Quiz
Hoe bepaal je de 1e en 4e naamval?
Stap 1: Gaat het de der-groep of ein-groep?
Stap 2: Is het zelfstandig naamwoord in de zin mannelijk, vrouwelijk, onzijdig of meervoud?
Stap 3: Ontleed de zin om de naamval vast te stellen of pas de HIJ / HEM regel toe.
Stap 4: Kijk in het schema welke vorm je nodig hebt.
Slide 19 - Slide
Kies het juiste lidwoord: Meine Schwester schliesst ____ Kühlschrank nie!
A
der
B
die
C
den
D
das
Slide 20 - Quiz
Kies het juiste lidwoord: Ich finde ______ Film Spiderman ganz toll.