Voornaamwoorden, voegwoorden en voorzetsels MONTEURS

Voornaamwoorden
Persoonlijk, bezittelijk en aanwijzend voornaamwoord
1 / 17
next
Slide 1: Slide
NederlandsMBOStudiejaar 2

This lesson contains 17 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Voornaamwoorden
Persoonlijk, bezittelijk en aanwijzend voornaamwoord

Slide 1 - Slide

Herhaling 
Persoonlijk voornaamwoord -> verwijst naar iemand of iets -> Jij, jou, u, zij, ze, hem
Bezittelijk voornaamwoord -> geeft aan van wie iets is -> Jouw, uw, onze, mijn, haar, jullie

 

Slide 2 - Slide

Aanwijzend voornaamwoord -> verwijst naar iets ->  Deze, die, dit & dat
Bij de woorden -> Deze & die (Die auto)
Bij het woorden -> Dit & dat (Dat huis)
Bij meervoud -> Deze & die (Deze huizen)

Slide 3 - Slide

Tip!
De eindigt op een e = Die en Deze
Het eindigt op een t = Dit en Dat

Slide 4 - Slide

Hij zei dat hij gisteren een trekker had gezien.
Hij is een?
A
Persoonlijk voornaamwoord
B
Bezittelijk voornaamwoord
C
Aanwijzend voornaamwoord

Slide 5 - Quiz

De auto die daar staat is van hem.

Die is een?
A
Persoonlijk voornaamwoord
B
Aanwijzend voornaamwoord
C
Bezittelijk voornaamwoord

Slide 6 - Quiz

Het huis .... daar staat vind ik heel mooi.

A
Dat
B
Die
C
Deze
D
Dit

Slide 7 - Quiz

Hij heeft zijn gereedschap in jouw trekker laten liggen.
Jouw is een?
A
Persoonlijk voornaamwoord
B
Bezittelijk voornaamwoord
C
Aanwijzend voornaamwoord

Slide 8 - Quiz

Voegwoord
Een voegwoord verbindt 2 zinnen met elkaar -> en, want, omdat, aangezien, als, toen etc.
Een voegwoord kan ook vooraan de zin staan. 

Slide 9 - Slide

Mariska doet de inkoop en ik regel de verkoop.
Wat is het voegwoord?
A
Doet
B
Mariska
C
Verkoop
D
En

Slide 10 - Quiz

Vanmiddag ga ik niet naar buiten, want het wordt slecht weer.
Wat is het voegwoord?
A
Ga
B
Naar
C
Want
D
Weer

Slide 11 - Quiz

Hij was boos, omdat zijn trekker kapot was.
Wat is het voegwoord?

Slide 12 - Open question

Voorzetsels
 Voorzetsels staan meestal voor een zelfstandig naamwoord. Ze geven vaak plaats (in, op, naast), tijd (in, tijdens) of reden (door, vanwege) aan.

Denk aan DE KAST!

Slide 13 - Slide

Hij is erg boos op zijn baas.
Wat is het voorzetsel?
A
Boos
B
Hij
C
Op
D
Baas

Slide 14 - Quiz

Ik vroeg aan hem of hij de trekker in de schuur wilde zetten.
Wat is het voorzetsel?

Slide 15 - Open question

Hij zet zijn auto naast die van mij.
Wat is het voorzetsel?

Slide 16 - Open question

In de kast staat al het gereedschap.
Wat is het voorzetsel?
A
In
B
Kast
C
Gereedschap
D
Staat

Slide 17 - Quiz