Les 13 - V3 - describir tu barrio con ser, estar y hay

Clase de español - V3
miércoles, 1 de noviembre de 2023

Objetivo
Aprender el uso de ser, estar y hay
1 / 15
next
Slide 1: Slide
SpaansMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3

This lesson contains 15 slides, with interactive quiz, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Clase de español - V3
miércoles, 1 de noviembre de 2023

Objetivo
Aprender el uso de ser, estar y hay

Slide 1 - Slide

¿Qué has hecho en las vacaciones de otoño?

Slide 2 - Open question

El examen de español - 8 de noviembre
Je kan vertellen waar je op vakantie bent geweest (perfecto)
Je kan je vakantieplek beschrijven (ser, estar, hay)
Je kan vertellen met wie je op vakantie bent geweest (perfecto)
Je kan vertellen wat voor weer het was. (el tiempo en speciale verleden tijd)
Je kan vertellen wat voor weer het vandaag is. (el tiempo)
Je kan vertellen wat je op vakantie hebt gedaan. (perfecto)
Je kan persoonlijke vragen beantwoorden (je kennis van Spaans tot nu)
Je kan uitleggen hoe je hebt gereisd. (perfecto en transportmiddelen.

Slide 3 - Slide

Slide 4 - Video

Schrijf de zinnen in je schrift en vertaal deze
evt. met woordenboek

En mi ciudad hay un hotel
Hay un estadio de fútbol
Hay una plaza
Hay dos iglesias
No hay un aeropuerto



Hay muchas tiendas
Hay pocos restaurantes
Hay 2 supermercados
Hay muchas calles
No hay un cine

Dus wat betekent hay?
timer
6:00

Slide 5 - Slide

HAY
Om te vertellen wat er is / er zijn
Je kunt hay combineren met:
- onbepaald lidwoord (un, una,unos,unas )
- veel (mucho/a/os/as)
- weinig (poco/a/os/as
- een telwoord
ESTAR 
Om te vertellen waar iets zich bevindt

Je gebruikt estar met 
- een bepaald lidwoord 
(el/la/los/las)
- met een eigen naam
- met een bezittelijk vnw

Slide 6 - Slide

Estar
Zijn, zich bevinden, liggen, zitten of staan
estoy
estás
está
estamos
estáis
están

Voorbeelden

El HLZ está en Ámsterdam.
Los alumnos están en el colegio.
Los móviles están en la bolsa.
Madrid está en España.
Mi móvil está en la mesa.



Slide 7 - Slide

Ken je nog een werkwoord dat ''zijn'' betekent?

Slide 8 - Slide

SER = zijn
Om te vertellen hoe iets of iemand is (beschrijven)
  1. soy (yo)
  2. eres (tú)
  3. es  (él,ella,usted)
  4. somos (nosotros)
  5. sois (vosotros)
  6. son (ellos,ellas,ustedes)

Ejemplos
  1. El HLZ es un colegio antiguo.
  2. Málaga es una ciudad agradable.
  3. Maria es inteligente y simpática.
  4. España es un país grande.
  5. Maar:
  6. España está en el sur de Europa

Slide 9 - Slide

Vind je dit lastig?
Kijk ook dit filmpje thuis.

Slide 10 - Slide

A practicar
Ejercicios de la profe
En tu cuaderno

Slide 11 - Slide

la semana que viene
Describir tu barrio con
ser, estar y hay

Slide 12 - Slide

Evaluación
¿Qué significa HAY?
¿Cuándo usas ESTAR?
¿Qué es la diferencia
entre SER y ESTAR?

Slide 13 - Slide

Los deberes para la semana que viene
8 foto's maken van jouw buurt (op laptop zetten)
Aantekeningen leren over
SER, ESTAR en HAY
Oefeningen afmaken
Herhalen/leren voca geografia

Slide 14 - Slide

Slide 15 - Slide