Lesson beofre the holiday

Last lesson before the test
1 / 14
next
Slide 1: Slide
EngelsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

This lesson contains 14 slides, with text slides.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Last lesson before the test

Slide 1 - Slide

What are we going to do?

  1. Test explanation
  2. Grammar explanation/ study time

Slide 2 - Slide

What to expect of the test:
  • Listening (T/F)
  • Vocabulary: gap-fill, definitions, translate to English
  • Present perfect: vormen + vormgeven
  • Modals: gap-fill. all modals mixed
  • Stones: conversation. Write the questions and answers.

Slide 3 - Slide

present perfect
Bevestigend
(+)
Ontkennend
(-)
Vragend
(?)
I have worked hard.
I haven't worked hard.
Have I worked hard?
You have worked hard.
You haven't worked hard.
Have you worked hard?
He has worked hard.
He hasn't worked hard.
Has he worked hard?
She has worked hard.
She hasn't worked hard.
Has she worked hard?
It has worked hard.
It hasn't worked hard.
Has it worked hard?
We have worked hard.
We haven't worked hard.
Have we worked hard?
You have worked hard.
You haven't worked hard.
Have you worked hard?
They have worked hard.
They haven't worked hard.
Have they worked hard?
present perfect
voltooid
tegenwoordige tijd

Slide 4 - Slide

F
Y
N
E
J
A
S
  • For
  • Yet
  • Never
  • Ever
  • Just
  • Already
  • Since

Slide 5 - Slide

MODALS

Remember them?

Slide 6 - Slide

Can vs be able to
Can gebruik je voor een VAARDIGHEID die je wel of niet hebt. (YES,I CAN!)
I can swim very well.   He can run very fast. 

am/is/are/was/were ABLE to  gebruik je om te zeggen dat je wel of niet in staat bent om iets te doen
He is not able to swim because he is ill. ( but he can swim, he has a A diploma)



Slide 7 - Slide

be able to
gebruik je voor:
  • omdat iemand niet in staat is; lichamelijk of geestelijk. (ziek, depressie, iets gebroken)
  • het niet kan omdat je een andere afspraak hebt.

Slide 8 - Slide

Verschil can/ could
Can gebruik je voor:
  •  een vaardigheid (ik kan het!)        
  • een verzoek. Can you help me?
  • vraag om of geef toestemming.  Can I go to the bathroom? Yes, you can. 
Could gebruik je voor:
  • Beleefder dan can.   Could I show me the way?
  • verleden tijd van can. I could swim when I was 5 years old

Slide 9 - Slide

Wist je het?
Must gebruik je als:
de spreker vind dat het MOET (of het sterk aanraadt)
Have to (has to) gebruik je als:
Het van een ander MOET (ouders, docent, dokter etc.)
Should gebruik je als:
een advies/ een suggestie/ het juiste om te doen.
Don't/doesn't have to gebruik je als:
iets niet nodig is/ hoeft niet

Slide 10 - Slide

Slide 11 - Link

Slide 12 - Link

Modals = hulpwerkwoorden
Eigenschappen:
  • ze veranderen niet van vorm (alle personen hetzelfde*)
  • Na een hulpwerkwoord krijg je altijd het hele werkwoord
  • Vragend en ontkennend op z'n Nederlands.
  • Let op!!* to have to is uitzondering. I have to go? Do you have to go. He has to work hard/ Does he have to work hard?

Slide 13 - Slide

Study for the test!

GOOD LUCK!!

Slide 14 - Slide