Quiz verwijswoorden, incongruentie & inversie en stijlfouten

Quiz verwijswoorden, incongruentie en stijlfouten
1 / 23
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3

This lesson contains 23 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Quiz verwijswoorden, incongruentie en stijlfouten

Slide 1 - Slide

This item has no instructions

1. Goed of fout?
De jeugd in de grote steden als Amsterdam, Rotterdam en Utrecht hebben een probleem.
A
Goed
B
Fout

Slide 2 - Quiz

This item has no instructions

2. Goed of fout?
De kudde schapen stak de weg over.
A
Goed
B
Fout

Slide 3 - Quiz

This item has no instructions

3. Goed of fout?
Mensen die belangstelling hebben voor de functie worden verzocht te reageren.
A
Goed
B
Fout

Slide 4 - Quiz

This item has no instructions

4. Goed of fout?
De media berichten altijd over negatief nieuws.
A
Goed
B
Fout

Slide 5 - Quiz

This item has no instructions

5. Goed of fout?
Deze groep mensen zijn heel gemeen.
A
Goed
B
Fout

Slide 6 - Quiz

This item has no instructions

6. Goed of fout?
Of Justin Bieber of One Direction zullen moeten afvallen bij The Voice.
A
Goed
B
Fout

Slide 7 - Quiz

This item has no instructions

7. Goed of fout?
Het gros van de Nederlanders zijn volgens de krant blij met het koningshuis.
A
Goed
B
Fout

Slide 8 - Quiz

This item has no instructions

8. Goed of fout?
Twintig procent van de aanwezigen stemden voor een vuurwerkverbod.
A
Goed
B
Fout

Slide 9 - Quiz

This item has no instructions

9. Die mevrouw waarnaast ik in de bus zat, vergat haar tas, die in het bagagerek lag.
Welk verwijswoord is fout?
A
Die (mevrouw)
B
Waarnaast
C
Haar
D
Die

Slide 10 - Quiz

This item has no instructions

Welke verwijswoorden gebruik je bij de-woorden?
die
dit 
deze
dat
de-woorden

Slide 11 - Drag question

This item has no instructions

Welke verwijswoorden gebruik je bij het-woorden?
dit
die
deze
dat
het-woorden

Slide 12 - Drag question

This item has no instructions

Welke verwijswoorden horen in deze zin? 
Sleep de verwijswoorden naar de goede plaats.
Er kunnen meerdere verwijswoorden goed zijn als antwoord. 
Vorige maand bezocht mijn familie uit Australië ons en
 ...            was echt een verassing.
deze
die
dit
dat
hij
zij
het

Slide 13 - Drag question

Herhaling paragraaf 3.
13. Kies het juiste verwijswoord.
Het bedrijf kon niet voldoen aan de vraag van … klanten.
A
haar
B
hen
C
hun
D
zijn

Slide 14 - Quiz

This item has no instructions

14. Kies het juiste verwijswoord.
De apotheek kon niet voldoen aan de vraag van … klanten.
A
haar
B
hen
C
hun
D
zijn

Slide 15 - Quiz

This item has no instructions

15. Kies het juiste verwijswoord.
Dat is een man ... je kunt rekenen.
A
Op wie
B
Waarop
C
Op welke

Slide 16 - Quiz

This item has no instructions

16. Kies het juiste verwijzwoord.
Het konijn ... daar in de wei huppelt, lijkt erg gelukkig.
A
Die
B
Dat

Slide 17 - Quiz

This item has no instructions

17. Nadat de ministers beëdigd zijn, kan het publiek hen op het bordes bewonderen.
A
Goed verwijswoord
B
Fout verwijswoord

Slide 18 - Quiz

This item has no instructions

18. Geef van het verwijswoord in hoofdletters aan of dit goed of fout is.
Een vriendin is iemand WAARMEE je je geheimen deelt en waarop je altijd kunt vertrouwen.
A
Goed
B
Fout

Slide 19 - Quiz

This item has no instructions

19. Geef van het verwijswoord in hoofdletters aan of dit goed of fout is.
Een vriendin is iemand waarmee je je geheimen deelt en WAAROP je altijd kunt vertrouwen.
A
Goed
B
Fout

Slide 20 - Quiz

This item has no instructions

20. Geef van het verwijswoord in hoofdletters aan of dit goed of fout is.
Volgende week gaan de werknemers staken, omdat HUN deze maand hun loon niet hebben ontvangen.
A
Goed
B
Fout

Slide 21 - Quiz

This item has no instructions

21. Geef van het verwijswoord in hoofdletters aan of dit goed of fout is.
Volgende week gaan de werknemers staken, omdat hun deze maand HUN loon niet hebben ontvangen.
A
Goed
B
Fout

Slide 22 - Quiz

This item has no instructions

Antwoorden
1. B fout
2. A goed
3. B fout
4. A goed
5. B fout
6. B fout
7. B fout
8. B fout
9. B Waarnaast
10. die, deze
11. dit, dat
12. dat
13. D zijn
14. A haar
15. A op wie
16. B dat
17. A goed
18. B fout
19. B fout
20. B fout
21. A fout

Slide 23 - Slide

This item has no instructions