Grammatica tot en met meewerkend voorwerp

Grammatica zinsdelen
Welkom 
1 / 41
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 1

This lesson contains 41 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Grammatica zinsdelen
Welkom 

Slide 1 - Slide

Wat gaan we doen?
  1. Herhalen pv, ww gez en ow
  2. Uitleg lv
  3. Uitleg mv 

Slide 2 - Slide

Groep B
10-jun Herhalen lezen H5 
12-jun Toets Lezen H 5 
16-jun ONLINE: herhalen Formuleren H 4 en 6 
23-jun ONLINE: herhalen gramm. woordsoorten + vz+  
24-jun Herhalen gramm. zinsdelen + mw  
26-jun Herhalen spelling 
26-jun s Middags Online extra les vragen stellen toetsweek 

Slide 3 - Slide

Planning
  • Wat leren we vandaag?
• Lijdend voorwerp + meewerkend voorwerp
• Herhaling theorie + nieuwe theorie
• Oefenen

Slide 4 - Slide

Slide 5 - Slide

Persoonsvorm
Is het belangrijkste werkwoord in de zin. Zonder persoonsvorm geen zin!

Haal je uit de zin door:
  1. De tijdproef
  2. De vraagproef

Slide 6 - Slide

Haal uit de volgende zin de pv:
Joachim en Brian wilden vanmiddag niet voetballen.

Slide 7 - Open question

Haal uit de volgende zin de pv:
Waarom heb jij in de pauze twee frikandelbroodjes gehaald?

Slide 8 - Open question

Wat zijn de persoonsvormen in deze zin?

Als je nu niet doorloopt, krijg je een knal

Slide 9 - Open question

Slide 10 - Slide

Werkwoordelijk gezegde
Het werkwoordelijk gezegde bestaat uit alle werkwoorden in een zin. Een persoonsvorm behoort dus ook altijd tot het werkwoordelijk gezegde.

Slide 11 - Slide

Wat is het gezegde in de zin: Er wordt veel overlegd over de strengere maatregelen.
A
wordt
B
er wordt
C
wordt overlegd
D
er is geen gezegde

Slide 12 - Quiz

Het onderwerp
Het onderwerp is degene of iets die de werkwoorden uitvoert.

Je haalt het uit de zin door de vraag: wie/wat + gez te stellen.

Ik heb vandaag een cadeautje opgestuurd.
PV: heb
GEZ: heb opgestuurd
OW: ik

Slide 13 - Slide

Haal uit de volgende zin het OW:
Op tv waren veel leuke films te zien dit weekend.

Slide 14 - Open question

Welke vraag moet je stellen om het lijdend voorwerp in de zin te vinden?

Slide 15 - Open question

Lijdend voorwerp
Lijdend voorwerp komt voor in zinnen waarin iets/iemand iets 'overkomt' dus als het ware 'lijdt'. 
Vind je door de vraag te stellen
'Wat/wie+ werkwoordelijk gezegde + onderwerp. 

TIP: HET LIJDEND VOORWERP BEGINT NOOIT MET EEN VOORZETSEL!

Slide 16 - Slide

Wat is de PV?

Mijn moeder / heeft / Mick / straf / gegeven.
A
pv = heeft
B
pv = gegeven

Slide 17 - Quiz

Wat is het OW?

Mijn moeder / heeft / Mick / straf / gegeven.
A
ow = Mijn moeder
B
ow = Mick
C
ow = straf

Slide 18 - Quiz

Wat is het LV?

Mijn moeder / heeft / Mick / straf / gegeven.
A
lv = Mijn moeder
B
lv = Mick
C
lv = straf

Slide 19 - Quiz

Wat is het LV:
Wil je voor mij een paar van die vakantiefoto's laten maken?
A
Je
B
een paar van die vakantiefoto's
C
voor mij
D
staat geen lv in de zin

Slide 20 - Quiz

Wat is het LV:
Veel leerlingen kopen in de kleine pauze een lekker tussendoortje.
A
Veel leerlingen
B
in de kleine pauze
C
een lekker tussendoortje
D
staat geen lv in de zin

Slide 21 - Quiz

Wat is het LV:
Sommige spinnen maken heel kunstige webben in de achtertuin.
A
Sommige spinnen
B
webben
C
heel kunstige webben
D
in de achtertuin

Slide 22 - Quiz

Meewerkend voorwerp
In zinnen met een lijdend voorwerp kan ook een meewerkend voorwerp staan.

Het geeft aan voor / aan wie iets bestemd is.

Slide 23 - Slide

Meewerkend voorwerp

Stel de vraag:


Aan/Voor wie + werkwoordelijk gezegde +
onderwerp + lijdend voorwerp

Slide 24 - Slide

Zo vind je het meewerkend voorwerp


1. Zoek eerst de persoonsvorm, werkwoordelijk gezegde en het lijdend voorwerp.
2. Stel de vraag: Aan/Voor wie + werkwoordelijk gezegde + onderwerp + lijdend voorwerp?

Slide 25 - Slide

Op welke vraag is 'Mick' het antwoord in:
Mijn moeder / heeft / Mick / straf / gegeven.

Slide 26 - Open question

1. Mijn moeder / heeft / Mick / straf / gegeven.
A
mv = aan Mijn moeder
B
mv = aan Mick
C
mv = straf
D
mv= Mick

Slide 27 - Quiz

Wat is het meewerkend voorwerp in de zin?

De docent Nederlands gaf de leerling een negen voor zijn toets.
A
de docent
B
de leerling
C
voor zijn toets
D
Er is geen meewerkend voorwerp.

Slide 28 - Quiz

Welk woord in de zin is de persoonsvorm?
Ik fiets op mijn fiets naar school
A
fiets(1e woordje)
B
fiets (2e woordje)
C
Ik
D
school

Slide 29 - Quiz

Wat is een persoonsvorm altijd?
A
Lidwoord
B
zelfstandig naamwoord
C
bijvoeglijk naamwoord
D
werkwoord

Slide 30 - Quiz

Wie heeft mijn scooter gerepareerd?

mijn scooter =
A
onderwerp
B
iets anders
C
lijdend voorwerp
D
werkwoordelijk gezegde

Slide 31 - Quiz

Mijn moeder heeft mijn oma een nieuwe jas gegeven.
mijn oma =
A
onderwerp
B
meewerkend voorwerp
C
lijdend voorwerp
D
werkwoordelijk gezegde

Slide 32 - Quiz

Wie heeft gisteren mijn konijn eten gegeven?
Wie =
A
onderwerp
B
meewerkend voorwerp
C
lijdend voorwerp
D
werkwoordelijk gezegde

Slide 33 - Quiz

Wie heeft gisteren mijn konijn eten gegeven?
Mijn konijn =
A
onderwerp
B
meewerkend voorwerp
C
lijdend voorwerp
D
werkwoordelijk gezegde

Slide 34 - Quiz

Slide 35 - Link

Waar heb je nog vragen over?

Slide 36 - Open question

Slide 37 - Slide

Slide 38 - Slide

Slide 39 - Slide

Slide 40 - Slide

Einde les!
Tot morgen

Slide 41 - Slide