THV $9 Grammatica mix / meewerkend voorwerp

Grammatica zinsdelen
Welkom 
1 / 42
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 1

This lesson contains 42 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Grammatica zinsdelen
Welkom 

Slide 1 - Slide

                Leerdoelen 
         Je kunt werkwoorden, lidwoorden, zelfstandige naamwoorden,  
         bijvoeglijke naamwoorden en voorzetsels herkennen. 

         Je kunt de persoonsvorm, het onderwerp, het   
        gezegde en het lijdend voorwerp in een zin vinden. 

         Je leert het meewerkend voorwerp in een zin vinden.

Slide 2 - Slide

Slide 3 - Slide

Werkwoorden =

Lidwoorden =

Zelfstandige naamwoorden =

Bijvoeglijke naamwoorden =

Voorzetsels =

Slide 4 - Slide

Slide 5 - Slide

Slide 6 - Slide

Slide 7 - Slide

                Werkwoordelijk gezegde 
  • Het werkwoordelijk gezegde bestaat uit alle werkwoorden in een zin. 
  • Een persoonsvorm behoort dus ook altijd tot het werkwoordelijk gezegde.

Slide 8 - Slide

Wat is het gezegde in de zin:

Ze zit al uren te knutselen
A
zit
B
zit knutselen
C
zit te knutselen
D
er is geen gezegde

Slide 9 - Quiz

Wat is het gezegde in:
Fluitend liep Tonny het veld af na de gewonnen wedstrijd
A
Fluitend
B
liep
C
liep fluitend
D
liep fluitend af

Slide 10 - Quiz

Let op!
Een onvoltooid deelwoord (zoals fluitend) wordt niet als werkwoord gebruikt.

Onvoltooide deelwoorden horen dan ook niet bij een werkwoordelijk gezegde.

Slide 11 - Slide

Welke vraag moet je stellen om het lijdend voorwerp in de zin te vinden?

Slide 12 - Open question

                       Lijdend voorwerp
Wie / wat iets 'overkomt'. 

! Wat/wie+  gezegde + onderwerp?


Slide 13 - Slide

Lijdend voorwerp
Lijdend voorwerp komt voor in zinnen waarin iets/iemand iets 'overkomt' dus als het ware 'lijdt'. 
Vind je door de vraag te stellen
'Wat/wie+ werkwoordelijk gezegde + onderwerp. 

TIP: HET LIJDEND VOORWERP BEGINT NOOIT MET EEN VOORZETSEL!!!!

Slide 14 - Slide

1. Mijn moeder / heeft / Mick / straf / gegeven.

PV ?
A
pv = heeft
B
pv = gegeven

Slide 15 - Quiz

1. Mijn moeder / heeft / Mick / straf / gegeven.

OW ?
A
ow = Mijn moeder
B
ow = Mick
C
ow = straf

Slide 16 - Quiz

1. Mijn moeder / heeft / Mick / straf / gegeven.

LV ?
A
lv = Mijn moeder
B
lv = Mick
C
lv = straf

Slide 17 - Quiz

Wil je voor mij een paar van die vakantiefoto's laten maken?

LV ?
A
Je
B
een paar van die vakantiefoto's
C
voor mij
D
staat geen lv in de zin

Slide 18 - Quiz

Veel leerlingen kopen in de kleine pauze een lekker tussendoortje.
A
Veel leerlingen
B
in de kleine pauze
C
een lekker tussendoortje
D
staat geen lv in de zin

Slide 19 - Quiz

Sommige spinnen maken heel kunstige webben in de achtertuin.
A
Sommige spinnen
B
webben
C
heel kunstige webben
D
in de achtertuin

Slide 20 - Quiz

                    Meewerkend voorwerp
Geeft aan voor wie iets bestemd is.

Aan wie + gez + ow + (lv)?

Controleer of je aan kunt weglaten of toevoegen.

Slide 21 - Slide

Heeft Thirza aan haar zus een geheim verteld?

wg =
ow =
lv   =

Vraag =
mv=

Slide 22 - Slide

Meewerkend voorwerp
In zinnen met een lijdend voorwerp kan ook een meewerkend voorwerp staan.

Het geeft aan voor / aan wie iets bestemd is.

Slide 23 - Slide

Meewerkend voorwerp

Stel de vraag:


Aan/Voor wie + werkwoordelijk gezegde +
onderwerp + lijdend voorwerp

Slide 24 - Slide

Zo vind je het meewerkend voorwerp


1. Zoek eerst de persoonsvorm, werkwoordelijk gezegde en het lijdend voorwerp.
2. Stel de vraag: Aan/Voor wie + werkwoordelijk gezegde + onderwerp + lijdend voorwerp?

Slide 25 - Slide

Op welke vraag is 'Mick' het antwoord in:
Mijn moeder / heeft / Mick / straf / gegeven.

Slide 26 - Open question

1. Mijn moeder / heeft / Mick / straf / gegeven.
A
mv = aan Mijn moeder
B
mv = aan Mick
C
mv = straf
D
mv= Mick

Slide 27 - Quiz

  
        Cursus Grammatica - $9 WS Mixopdrachten
        Maak opdracht 1 - 2 - 3 - 4 - 5


        Cursus Grammatica - $9 ZD Meewerkend vw       
        Maak alle opdrachten


Klaar en             docent? =  Woordenschat $1 1 - 2 - 3

TH
HV

Slide 28 - Slide

Wat is het meewerkend voorwerp in de zin?

De docent Nederlands gaf de leerling een negen voor zijn toets.
A
de docent
B
de leerling
C
voor zijn toets
D
Er is geen meewerkend voorwerp.

Slide 29 - Quiz

Welk woord in de zin is de persoonsvorm?
Ik fiets op mijn fiets naar school
A
fiets(1e woordje)
B
fiets (2e woordje)
C
Ik
D
school

Slide 30 - Quiz

Wat is een persoonsvorm altijd?
A
Lidwoord
B
zelfstandig naamwoord
C
bijvoeglijk naamwoord
D
werkwoord

Slide 31 - Quiz

Wie heeft mijn scooter gerepareerd?

mijn scooter =
A
onderwerp
B
iets anders
C
lijdend voorwerp
D
werkwoordelijk gezegde

Slide 32 - Quiz

Mijn moeder heeft mijn oma een nieuwe jas gegeven.
mijn oma =
A
onderwerp
B
meewerkend voorwerp
C
lijdend voorwerp
D
werkwoordelijk gezegde

Slide 33 - Quiz

Wie heeft gisteren mijn konijn eten gegeven?
Wie =
A
onderwerp
B
meewerkend voorwerp
C
lijdend voorwerp
D
werkwoordelijk gezegde

Slide 34 - Quiz

Wie heeft gisteren mijn konijn eten gegeven?
Mijn konijn =
A
onderwerp
B
meewerkend voorwerp
C
lijdend voorwerp
D
werkwoordelijk gezegde

Slide 35 - Quiz

Slide 36 - Link

Waar heb je nog vragen over?

Slide 37 - Open question

Slide 38 - Slide

Slide 39 - Slide

Slide 40 - Slide

Slide 41 - Slide

Einde les!
Tot morgen

Slide 42 - Slide