This lesson contains 25 slides, with interactive quizzes and text slides.
Lesson duration is: 45 min
Items in this lesson
Prends tes livres!
Slide 1 - Slide
Le planning
Corriger les devoirs
Le passé composé
Un quiz
Faire des exercices
Slide 2 - Slide
Le but d'aujourd'hui
Ik snap de passé composé en weet hoe ik hem moet vormen.
Slide 3 - Slide
Corriger les devoirs
Prends un stylo rouge/autre couleur
Corriger ex. 13 (CD’E, p. 31)
Slide 4 - Slide
Passé composé - vorm
De passé composé bestaat, net als de Nederlandse voltooide tijd uit twee delen:
het bestaat uit een hulpwerkwoord en een voltooid deelwoord.
Slide 5 - Slide
Passé composé - gebruik
J’ai regardé un film pendant le week-end.
Ik heb een film gekeken in het weekend.
Kijk naar bovenstaande voorbeeldzin. De passé composé gebruik ik om....
iets over het verleden te vertellen
Slide 6 - Slide
Verschil présent - passé composé
Présent
Passé composé
Ik werk
Ik heb gewerkt
Je travaille
J'ai travaillé
Wij kopen
Wij hebben gekocht
Nous achetons
Nous avons acheté
Slide 7 - Slide
Passé composé - hulpww.
Wanneer je in het Nederlands het hulpwerkwoord zijn gebruikt (ik ben gegaan), gebruik je in het Frans het hulpwerkwoord être.
Wanneer je in het Nederlands het hulpwerkwoord hebben gebruikt (ik heb gekeken), gebruik je in het Frans het hulpwerkwoord avoir.
Slide 8 - Slide
De enige vormen met être
Slide 9 - Slide
Passé composé - hulpww.
Voor de passé composé gebruik je deze hulpwerkwoorden in de tegenwoordige tijd (le présent). Het is dus belangrijk deze goed uit je hoofd te kennen! blz. 100 TB
avoir = hebben
j'ai
tu as
il, elle, on a
nous avons
vous avez
ils, elles ont
être = zijn
je suis
tu es
il, elle, on est
nous sommes
vous êtes
ils, elles sont
Slide 10 - Slide
Passé composé - volt. dw.
In het Frans heb je werkwoorden die eindigen op:
1. -er (zoals regarder = kijken)
2. –ir (zoals sortir = uitgaan)
3. –re (zoals vendre = verkopen)
Slide 11 - Slide
Passé composé - volt. dw.
Bij regelmatige ww. is het maken van het voltooid deelwoord heel makkelijk.
Regelmatige werkwoorden op –er: haal -er eraf en voeg é toe (manger: j'ai mangé des moules).
Regelmatige werkwoorden op -ir: haal -ir eraf en voeg dan een i toe (finir, choisir : j'ai fini/j'ai choisi).
Regelmatige werkwoorden op -re: haal -re eraf en voeg dan een u toe (vendre, répondre: j'ai vendu/j'ai répondu).
Slide 12 - Slide
Vergeet de uitzonderingen niet!
Eindigt op -is
(com)prendre = j'ai (com)pris (ik heb (begrepen)genomen/gepakt)
mettre = j'ai mis
Eindigt op -u
(pou)voir = j'ai pu/vu (ik heb gekund, ik heb gezien)
Eindigt op -i
partir/finir = je suis parti/ j'ai fini (ik ben vertokken, ik ben geëindigd).
Eindigt op -it
dire = j'ai dit (ik heb gezegd)
Eindigt op -ert
dévourir/offrir = j'ai découvert/ j'ai offert (ik heb ontdekt, ik heb geleverd)
ëtre = j'ai été (ik ben geweest)
faire = j'ai fait ( ik heb gedaan/gemaakt)
avoir = j'ai eu (ik heb gehad)
Slide 13 - Slide
Passé composé - volt. dw.
Wanneer het werkwoord in de passé composé wordt vervoegd met het hulpwerkwoord être past het voltooid deelwoord zich aan het onderwerp. Kijk goed naar deze voorbeelden:
Il est allé au collège. Hij is naar school gegaan.
Elle est allée au collège. Zij is naar school gegaan.
Ils sont allés au collège. Zij zijn naar school gegaan.
Elles sont allées au collège. Zij zijn naar school gegaan.
Slide 14 - Slide
Passé composé - ontkenning
Je n’aipas regardé un film. Ik heb geen film gekeken.
Elle n’estpas allée au collège. Zij is niet naar school gegaan.
In een ontkennende zin staat ne voor de persoonsvorm en pas er direct achter.
Slide 15 - Slide
timer
1:30
avoir
être
ont
es
avons
ai
sommes
avez
suis
a
as
sont
êtes
est
Slide 16 - Drag question
Uit hoeveel delen bestaat Passé Composé?
A
1
B
2
Slide 17 - Quiz
Wat heb je altijd nodig voor het maken van een passé composé?
Slide 18 - Open question
On a habité
A
présent
B
passé composé
Slide 19 - Quiz
nous habitons
A
présent
B
passé composé
Slide 20 - Quiz
nous avons écouté
A
présent
B
passé composé
Slide 21 - Quiz
Jullie hebben Parijs bezocht.
A
Vous avez visité Paris.
B
Vous allez visiter Paris.
C
Vous visitez Paris.
D
Vous avez visiter Paris.
Slide 22 - Quiz
vous - manger
passé composé
A
vous mangez
B
vous avez mangé
C
vous êtes mangé
D
vous mangons
Slide 23 - Quiz
Welk werkwoord gebruik je het meest bij de passé composé?
A
être
B
avoir
Slide 24 - Quiz
Prends ton agenda et notes les devoirs
Les devoirs pour le mardi 15 novembre :
opdracht 1 en 2 (CD’E, p. 32) + 3 eventueel in de les!
répéter glossaire unité 2, leçon 2 (LD’E, p. 105, 106)