Sterke werkwoorden (verleden tijd)

Sterke werkwoorden (verleden tijd) 
Sterke werkwoorden
(verleden tijd)
1 / 16
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolmavo, vwoLeerjaar 2,4

This lesson contains 16 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Sterke werkwoorden (verleden tijd) 
Sterke werkwoorden
(verleden tijd)

Slide 1 - Slide

Sterke werkwoorden.......?
  1.  hebben een klinkerverandering in de verleden tijd
  2.  hebben een voltooid deelwoord eindigend op -en

Slide 2 - Slide

Stappenplan
Stap 1: Wat is de stam van de verleden tijd 
Stap 2: Welk persoonlijk voornaamwoord staat er in de zin?
Stap 3: Waarop eindigt de stam van de verleden tijd? 
-d/-t
-s, -ss, -z, -ß
of anders?
Stap 4: uitgang erachter plakken!

Slide 3 - Slide

Welke uitgang komt er achter de stam van de verleden tijd?
regel

(sprechen)
stam op -d/t

(finden)
stam op -s, -ss, -z of - ß
(lesen)
ich
sprach
fand
las
du
sprach -  st
fand - est 
las - t
er/sie/es
sprach
fand
las 
wir
sprach - en
fanden
las - en
ihr
spracht - t
fand - et 
las - t
sie/Sie
sprach - en
fand - en
las - en

Slide 4 - Slide

Waarop eindigt de stam van de verleden tijd?
Welk persoonlijk voornaamwoord staat er in de zin?
Stap 1
Stap 2
Stap 3
Stap 4
Wat is de stam van de verleden tijd
Uitgang aflezen + invullen

Slide 5 - Drag question

Übung macht den Meister!

Slide 6 - Slide

Wir (gehen) früher immer zusammen nach Spanien
A
gehten
B
gingen
C
gangen
D
ginget

Slide 7 - Quiz

Wieso (schlafen) ihr so lange?
A
schlieft
B
schlaft
C
schläft
D
schlif

Slide 8 - Quiz

Er (werfen) uns den Ball.
A
werft
B
warf
C
warft
D
wirft

Slide 9 - Quiz

Meine Mutter (geben) mir eine Cola.
A
geben
B
gabt
C
gibt
D
gab

Slide 10 - Quiz

(halten) ihr den Ball lang hoch?

Slide 11 - Open question

Du (finden) die Rose schön, oder?

Slide 12 - Open question

Gestern (sehen) er etwas besonders.

Slide 13 - Open question

Frau Müller, (trinken) Sie gestern Rotwein?

Slide 14 - Open question

(lesen) du immer die Zeitung?

Slide 15 - Open question

Das Kind (waschen) sich seine Hände.

Slide 16 - Open question