Je zet een komma:- tussen twee persoonsvormen;
- tussen delen van een opsomming;
- na een naam of uitroep aan het begin van een zin;
- voor verbindingswoorden, zoals: nadat, omdat, terwijl, toen, want.
Je gebruikt een dubbele punt en aanhalingstekens:
- bij een citaat: Mees riep: 'Kijk uit voor die fietser!'