In Egypte had de farao de meeste macht. Hij werd als koning én god gezien. Ook was de farao opperpriester, legeraanvoerder en bezat ál het land.
Priesters zorgden voor de tempels en de offers aan de goden.
Ambtenaren waren belangrijk doordat zij konden schrijven. Dit was belangrijk voor het innen van belasting, het uitbetalen van loon aan ambtenaren en priesters en het toezien op de irrigatielandbouw.
Ambachtslieden maakten goederen en producten met de hand
Boeren werkten op het land van de farao. Van de oogst moesten ze een deel afstaan. Als de akkers onder water stonden, werkten ze mee aan bijvoorbeeld de bouw van piramides.
Tot slaaf gemaakte voerde dwangarbeid aan. Ze hadden niet tot nauwelijks rechten. Vaak waren het krijsgevangenen, veroordeelden of mensen met schuld.