This lesson contains 37 slides, with interactive quizzes and text slides.
je krijgt een antwoord op de vraag : wo? (=waar, toestand)
wann? (=wanneer, tijd)
Er sitzt auf dem Stuhl (m) (Wo?, toetstand)
Das hat er vor einem Monat (m) gemacht (Wann?, tijd)
je krijgt een antwoord op de vraag: wohin?(=waarheen, bewegingsrichtig)
Der Ball rollte unter das Auto (o)
Der Vogel fliegt auf den Baum (m)