This lesson contains 47 slides, with interactive quizzes and text slides.
je krijgt een antwoord op de vraag : wo? (=waar, toestand)
wann? (=wanneer, tijd)
Er sitzt auf dem Stuhl (m) (Wo?, toetstand)
Das hat er vor einem Monat (m) gemacht (Wann?, tijd)
Er steht vor d... Tür(v).
waar staat hij? "voor de deur" dus 3de naamval (Dativ)
Er steht vor der Tür.
je krijgt een antwoord op de vraag: wohin?(=waarheen, bewegingsrichtig)
Der Ball rollte unter das Auto (o)
Der Vogel vliegt auf den Baum (m)
Er springt in d... Wasser(o).
waarheen? springt hij "in het water" dus Akkusativ
Er springt in das Wasser.