woordsoortbenoeming

Vandaag
  1. Lezen (5:00 minuten)
  2. Extra oefenen: werkwoordspelling
  3. Extra oefenen: woordsoortbenoeming
  4. Terugblik.
1 / 30
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo b, kLeerjaar 3

This lesson contains 30 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Vandaag
  1. Lezen (5:00 minuten)
  2. Extra oefenen: werkwoordspelling
  3. Extra oefenen: woordsoortbenoeming
  4. Terugblik.

Slide 1 - Slide



Aan het einde van deze les..

  1. .. heb je 5 minuten serieus gelezen.
  2. .. heb je extra geoefend met werkwoordspelling (en een trucje geleerd).
  3. .. heb je extra geoefend met woordsoorten

Slide 2 - Slide

Lezen
timer
5:00

Slide 3 - Slide

Extra oefenen
Werkwoordspelling

open je boek op p.308

Slide 4 - Slide

Woordbenoemen
We gaan nog eens oefenen met:
  • lidwoorden
  • zelfstandig naamwoorden
  • bijvoeglijk naamwoorden
  • werkwoorden
  • persoonlijke voornaamwoorden
  • voorzetsels
  • betrekkelijke voornaamwoorden
  • aanwijzend voornaamwoorden



Slide 5 - Slide

Noem een
zelfstandig naamwoord

Slide 6 - Mind map

Betrekkelijk voornaamwoord (betr.vnw)
Een betrekkelijk voornaamwoord verwijst terug naar een woord of een woordgroepje dat er vlak voor staat. Er zijn 4 betrekkelijke voornaamwoord: die, dat, wat, wie

Neem deze aantekening over in je schrift en noem de aantekening: Het betrekkelijk voornaamwoord (betr.vnw).

Slide 7 - Slide

Betrekkelijk voornaamwoord (betr. vnw.)
die 
dat
wie
wat
Let op! Die en dat kunnen ook aanw.vnw zijn
Let op! Wie en wat en dat kunnen ook vr.vnw zijn

Slide 8 - Slide

Oefening: Noteer in je schrift de betrekkelijke voornaamwoorden uit de onderstaande zinnen: 
  1. Het schilderij dat ik heb opgehangen, hangt scheef. 
  2. De stoel die ik kocht, bleek kapot te zijn.
  3. Het slechte weer dat wij verwachtten, bleef uit. 
  4. Is dat alles wat we nodig hebben? 
  5. Hij kwam telkens te laat, wat mij behoorlijk irriteerde.  
  6. Het boek dat hij aanprees, heb ik daarom gekocht. 
  7. De kat die wij eten gaven, bleef bij ons. 
timer
3:00

Slide 9 - Slide

Antwoorden oefening:
  1. Het schilderij dat ik heb opgehangen, hangt scheef. 
  2. De stoel die ik kocht, bleek kapot te zijn.
  3. Het slechte weer dat wij verwachtten, bleef uit. 
  4. Is dat alles wat we nodig hebben? 
  5. Hij kwam telkens te laat, wat mij behoorlijk irriteerde.  
  6. Het boek dat hij aanprees, heb ik daarom gekocht. 
  7. De kat die wij eten gaven, bleef bij ons. 

Slide 10 - Slide

Aanwijzend voornaamwoord (aanw.vnw)
Een aanwijzend voornaamwoord wijst iets of iemand aan. Er zijn 4 aanwijzende voornaamwoorden: deze, dit, die, dat.


Tip: Als je twijfelt of een woord een aanw.vnw is, kijk dan of je bij het uitspreken van dat woord in de zin iets aan kunt wijzen. 

Slide 11 - Slide

Het aanwijzen.....
In de onderstaande zin kun je bij het aanw.vnw echt iets aanwijzen:
Dat          hondje is van mij. 

In deze zin kan dit niet:
Het huis dat          daar staat is van mij. 

Slide 12 - Slide

Wat is het zelfstandig naamwoord in de zin: "Ik vind het erg leuk om op wintersport te gaan."
A
ik
B
erg
C
leuk
D
wintersport

Slide 13 - Quiz

Wat is het lidwoord in de zin: "De voorjaarsvakantie duurt één week."
A
de
B
duurt
C
één
D
week

Slide 14 - Quiz

Wat is het bijvoeglijk naamwoord(en) in de zin: "In deze lange vakantie ga ik heel veel doen."
A
deze
B
lange
C
heel
D
veel

Slide 15 - Quiz

Wat is het werkwoord in de zin: "Ben jij wel eens op wintersport vakantie geweest?"
A
ben
B
jij
C
wintersport
D
geweest

Slide 16 - Quiz

Slide 17 - Slide

persoonlijk voornaamwoord

Slide 18 - Slide

Bezittelijk voornaamwoord(bez. vnw)

Slide 19 - Slide

De mooie kaart wordt geschreven.
mooie =
A
ww
B
lw
C
znw
D
bnw

Slide 20 - Quiz

De fietsen staan op het schoolplein.
fietsen =
A
znw
B
bnw
C
ww
D
vz

Slide 21 - Quiz

De verhuisauto stopt voor ons nieuwe huis.
Ons =
A
lw
B
pers. vnw
C
bez. vnw
D
bnw

Slide 22 - Quiz

Zijn fiets is vorige week gestolen.
zijn =
A
bez. vnw
B
pers. vnw
C
bnw
D
wederkerend vnw

Slide 23 - Quiz

Marleen is haar sleutels kwijt.
Marleen =
A
bnw
B
znw
C
lw
D
ww

Slide 24 - Quiz

Opa stapt in een oude auto.
bnw =?
A
auto
B
opa
C
oude
D
een

Slide 25 - Quiz

Heiko maakt van zijn afval een vliegtuigje.
znw =
A
vliegtuigje
B
Heiko
C
een
D
afval

Slide 26 - Quiz

Het schilderij ... je hebt opgehangen hangt scheef.
A
die
B
dat
C
wie
D
wat

Slide 27 - Quiz

Wat is het betrekkelijk voornaamwoord in de volgende zin:
Dat lieve meisje is van de trap gevallen
A
Dat
B
is
C
de
D
er is geen betrekkelijk voornaamwoord

Slide 28 - Quiz

Het meisje dat hij leuk vindt.

Wat is het betrekkelijk voornaamwoord in de zin?
A
Het
B
dat
C
hij
D
er is geen betr.vnw

Slide 29 - Quiz

Noem een ding dat je in deze les geleerd hebt en niet meer vergeet...

Slide 30 - Open question