This lesson contains 22 slides, with interactive quizzes and text slides.
Lesson duration is: 45 min
Items in this lesson
Sterke werkwoorden in het Duits
Sterke werkwoorden met een
een "e" of een "a" in de stam
Slide 1 - Slide
sterk werkwoord
Een sterk werkwoord krijgt in de verleden tijd een andere stamklinker.
Duits en Nederlands lijken zo veel op elkaar dat als het werkwoord in het Nederlands sterk is dat het dan in het Duits ook vaak sterk is.
Slide 2 - Slide
Bij welke twee vormen moet je opletten bij een sterkwerkwoord met een "e" in de stam?
Slide 3 - Open question
Wat gebeurt er bij een lange "e" bij sterke werkwoorden in de du- en de er/sie/es-vorm?
Slide 4 - Open question
Wat gebeurt er bij een korte "e" bij sterke werkwoorden in de du- en de er/sie/es-vorm?
Slide 5 - Open question
jij ziet (sehen)
A
du siehst
B
du sehst
C
du sihst
Slide 6 - Quiz
u leest (lesen)
A
Sie liest
B
Sie lezen
C
Sie lehst
D
Sie lesen
Slide 7 - Quiz
jij helpt
Slide 8 - Open question
jij eet
Slide 9 - Open question
Sterke werkwoorden met e in stam t.t.
helfen
sehen
geben
nehmen
treten
ich
helf - e
seh - e
geb - e
nehm - e
tret - e
du
hilf - st
sieh - st
gib- st
nimm - st
tritt - st
er/sie/es
hilf - t
sieh - t
gib - t
nimm - t
tritt - t
wir
helf - en
seh - en
geb - en
nehm - en
tret - en
ihr
helf - t
seh - t
geb - t
nehm - t
tret - et
sie/Sie
helf - en
seh - en
geb - en
nehm - en
ret - en
geholfen
gesehen
gegeben
genommen
getreten
Slide 10 - Slide
Sterke werkwoorden (a/ä)
Bij de du-vorm en de er/sie/es-vorm verandert de -a die in de stam staat in een -ä
Slide 11 - Slide
Sterke werkwoorden met a in stam t.t.
fallen
lassen
halten
laufen
stoßen
ich
fall - e
lass - e
halt - e
lauf - e
stoß - e
du
fäll - st
läss - st
hält- st
läuf - st
stöß - st
er/sie/es
fäll - t
läss - t
hält
läuf - t
stöß - t
wir
fall - en
lass - en
halt - en
lauf - en
stoß - en
ihr
fall - t
lass - t
halt - t
lauf - t
stoß - et
sie/Sie
fall - en
lass - en
halt- en
lauf- en
stoß - en
gefallen
gelassen
gehalten
gelaufen
gestoßen
Slide 12 - Slide
Hij rijdt (fahren)
A
er fahrt
B
er fährt
Slide 13 - Quiz
Ik rijdt (fahren)
A
ich fährt
B
ich fahrt
C
ich fahre
D
ich fähre
Slide 14 - Quiz
jij maken (machen)
A
du mächst
B
du mächt
C
du machst
D
du macht
Slide 15 - Quiz
jij raadt (raten) - sterk
A
du rätst
B
du ratest
C
du rätest
D
du ratst
Slide 16 - Quiz
Welke vorm klopt? fahren
A
er fahrt
B
sie fährst
C
ihr fährt
D
du fährst
Slide 17 - Quiz
Welke vorm klopt? laufen (lopen)
A
ich läufe
B
sie läufen
C
ihr lauft
D
du laufst
Slide 18 - Quiz
Welke vorm klopt? lassen (laten)
A
ich lasse
B
sie lässst
C
ihr lässt
D
du lasst
Slide 19 - Quiz
Welke vorm klopt? anfangen (beginnen)
A
ich fänge an
B
sie anfängt
C
ihr anfängt
D
du fängst an
Slide 20 - Quiz
Oefen zinnen ;
1. Was ...... (essen) du am liebsten? 2. Am liebsten ..... (essen) ich Pizza. 3. Wir ...... (helfen) ihm immer! 4. Rosi ..... (geben) Anja eine CD! 5. Ich ...... (sprechen) gerne über Politik.
Slide 21 - Slide
Antwoorden:
1: isst 2: esse 3: helfen 4: gibt 5: spricht Dankje wel voor het lezen en eventueel oefenen! bron: scholieren.com