This lesson contains 42 slides, with interactive quizzes and text slides.
Items in this lesson
Wörterbuch
Slide 1 - Slide
lijst van afkortingen
Bestudeer vóór het eerste gebruik zorgvuldig de lijst van afkortingen en bijzondere tekens voor in het woordenboek en het grammaticale overzicht achterin.
Slide 2 - Slide
Wat volgt er na een •
Slide 3 - Open question
Wat betekent de afkorting RECR.
Slide 4 - Open question
Wat betekent de afkorting MIN.
Slide 5 - Open question
Hoeveel tijd kost het opzoeken van een woordje gemiddeld?
A
15 seconden
B
30 seconden
C
60 seconden
D
90 seconden
Slide 6 - Quiz
Zoek niet alles op!
Soms is het niet belangrijk dat je precies weet wat een woord betekent. In de opsomming ‘giraffen, olifanten, krokodillen en xxx’ weet jij dat xxx ook een exotisch dier moet zijn, meestal is dat voldoende.
Slide 7 - Slide
spreek het uit
Spreek het woord in gedachten uit. Soms ‘hoor’ je dan dat het op het Nederlands (of een andere taal) lijkt. Bijvoorbeeld: het Duitse woord ‘Flut’ spreek je uit als...
Slide 8 - Slide
Wat betekent het Duitse woord ‘Flut’?
Slide 9 - Open question
Volgorde
Alle woorden staan op alfabetische volgorde. Je kijkt altijd eerst naar de eerste letter, dan naar de tweede enz.
De letters met Umlaut (ä, ö en ü) staan op dezelfde plek als dezelfde letter zonder Umlaut; de ‘β’ staat bij ss.
Slide 10 - Slide
Samengestelde woorden
Het Duits kent veel samengestelde woorden. Soms moet je dan de delen apart opzoeken.
Slide 11 - Slide
Wat betekent Sondermüll?
Slide 12 - Open question
Wat betekent Vorverkaufsstelle?
Slide 13 - Open question
Wat betekent Feinstaubplakette?
Slide 14 - Open question
Oefenen met een tekst
Slide 15 - Slide
Oefenen met een tekst
Slide 16 - Slide
Wat betekent: "die den Eltern nicht passen"
Slide 17 - Open question
Wat betekent: "Schulsachen"
Slide 18 - Open question
Wat betekent: "Grenzfälle"
Slide 19 - Open question
Wat betekent: "Federmäppchen"
Slide 20 - Open question
Wat betekent: "… liegt Celia im Durchschnitt"
Slide 21 - Open question
Wat betekent: ''geht… drauf…"
Slide 22 - Open question
Wat betekent: ''Kaufentscheidungen"
Slide 23 - Open question
Wat betekent: ''aus erzieherischer Sicht"
Slide 24 - Open question
Wat betekent: ''ein schöner Batzen Geld vom Taschengeld war weg"
Slide 25 - Open question
Wat betekent: ''Vertrauensverhältnis"
Slide 26 - Open question
Wat betekent: ''… erfüllen seine Wünsche großzügig."
Slide 27 - Open question
Wat betekent: ''frei verfügen"
Slide 28 - Open question
Wat betekent: ''in Kauf nehmen"
Slide 29 - Open question
Was drückt der Titel aus?
A
CDs werden immer teurer
B
Das Taschengeld ist oft zu niedrig
C
Mit Musik kann man seine Sorgen vergessen
D
Nicht alle CDs sind immer vorrätig
Slide 30 - Quiz
„Streit ums Taschengeld“ (regel 1) Om welke twee redenen wordt er ruzie gemaakt?
Slide 31 - Open question
Antwoord
Een goed antwoord bestaat in de kern uit de volgende twee aspecten:
• De hoogte van het zakgeld. 1
• Waaraan het wordt uitgegeven.
Slide 32 - Slide
Wann treten „Grenzfälle“ (Zeile 14) auf?
A
Immer, wenn es um Kleidung geht
B
Sobald ein wenig Luxus im Spiel ist
C
Wenn Celia mit der Schule ins Ausland will
D
Wenn die Eltern kein Geld mehr haben
Slide 33 - Quiz
Waarvan hangt volgens alinea 2 (regels 10-32) de hoogte van het zakgeld af? Noem twee factoren.
Slide 34 - Open question
Antwoord
Een goed antwoord bestaat in de kern uit de volgende twee aspecten:
• leeftijd
• geslacht
Slide 35 - Slide
„Manche ... Geld.“ (regel 38-47) Waar hebben de auteurs in deze regels kritiek op?
Slide 36 - Open question
Antwoord
De kern van een goed antwoord is:
Als ouders willen bepalen wat van het zakgeld gekocht wordt.
Wanneer kinderen niet vrij gelaten worden in hun koopgedrag.
Slide 37 - Slide
„Wann gibt es Taschengeld?“ (Absatztitel) Was geht aus diesem Absatz (Zeile 48-61) über Celia hervor?
A
Sie hat Geduld
B
Sie hat Selbstkenntnis
C
Sie ist eigensinnig
D
Sie ist sparsam
Slide 38 - Quiz
„Dass ... ungerecht.“ (regel 72-75) Om welke redenen vindt zij dat? Noem er twee.
Slide 39 - Open question
Antwoord
Een goed antwoord bestaat uit twee van de volgende drie elementen:
Ze voelt zich onder druk gezet
Ze vindt het zelf al erg als ze slecht scoort
Ze vindt dat cijfers en zakgeld niets met elkaar te maken hebben.
Slide 40 - Slide
Was sieht „Ralph“ (Zeile 77) als ein Problem?
A
Er kann nie etwas sparen
B
Er kann nie etwas tun, ohne dass seine Eltern es wissen